elken avond krijg ik een keurig dessert, bestaande uit vruchten op het veld der kunst geplukt; ik kan daar niet meer buiten.’
Rosine opende de piano. Hare vingers bewogen zich eenige oogenblikken over de toetsen, en toen dat voorspel geëindigd was, zong zij een eenvoudig lied, dat geheel overeenstemde met den eenvoudigen kring.
Frans was verbaasd. Hij had Rosine als kind meermalen hooren zingen, maar zóó niet. Waar had hij die stem meer gehoord? Wanneer hij zijn zuster niet voor zich zag, zou hij in de meening zijn dat Lise Verbommel zong. Het was geheel dezelfde toon. En nu Rosine opstond, kwam het hem voor dat zij ook dezelfde houding, dezelfde manieren had.
De pastoor verzocht glimlachend dat hem ook een ‘dessertje’ zou worden gegeven. Rosine ging andermaal voor de piano zitten en zong het volgend
Avondlied.
Uw goedheid, groote God! doet de aard met licht beschijnen
Zoodra de morgenstond ons tot den arbeid wekt,
En 't zoet genot der rust schenkt ge al uw schepslen weder,
Wanneer de stille nacht ons met zijn schaduw dekt.
Zoo zag ik thans opnieuw een levensdag verdwijnen,
Zoo rolde weer een deel mijns levenstijds voorbij;
'k Mocht in het morgenuur mij voor uw Almacht buigen,
En de avondstond herhaalt de bede die 'k U wij'.
Ja, U, o weldoend God! behoort de dank mijns levens,
U komt de aanbidding toe, o aller schepslen Heer:
Gij laaft en dekt en voedt - zorgt zelfs voor 't kleinste diertje, -
Gij mint ons steeds, maar ach! men mint u luttel weer.
Wat weldaan zag ik mij vandaag door u bedeelen,
Wat rein genoegen, dat uw vaderhand mij bood!
Heb dank, algoede God! Geef mij thans rust en zegen
En schenk me de eeuwige rust in 't uur van mijnen dood.
Frans was bewogen. Hij had de schoonste opera's gehoord, de heerlijkste concerten bijgewoond, doch den indruk, dien hij thans ontving, kon alleen de eigen huiselijke kring hem schenken; hij zou dien schat niet hebben willen missen voor alles wat de wereld hem had leeren kennen.
De pastoor was opgestaan. Toen hij Rosine de hand gaf om haar te bedanken, fluisterde zij hem toe:
‘lk ben erg voorbarig geweest; hij is nog de oude Frans van vroeger, mijn trouwe speelkameraad en goede broeder.’
Hij stak glimlachend den vinger op en antwoordde:
‘Vergeet maar niet dat de les van dezen morgen zeer zwaar is.’
Toen hij afscheid nam, zeide Frans:
‘Wij zullen u ouder gewoonte uitgeleide doen, als papa er ten minste niets tegen heeft.’
De oude man gaf gereedelijk zijn toestemming.
‘Er gaat toch niets boven het landelijk leven,’ zeî Frans, toen beiden, terugkeerende, door den tuin gingen. ‘De natuur is zoo stil en toch zoo welsprekend. “Hoor dien nachtegaal eens, hij onthaalt ons ook op een “dessertje”!’
Rosine luisterde een oogenblik. Toen stemde zij het lied aan, dat Bertha Johansen, de zweedsche leeuwerik, eens zoo heerlijk kon zingen:
‘Vög'lein was singst du im Walde so laut - warum?’
De kleine vogel zweeg een oogenblik, om daarna met verdubbelde kracht zijn lied te herhalen.
‘Hoort gij 't wel!’ riep Rosine glimlachend; ‘hij verstaat mij. Wij zingen dikwijls duetten; ik laat dan mijn poëzie den vrijen loop en componeer daarbij voor de vuist weg, luister maar eens.’
En toen begon tusschen beide heldere stemmen een wedstrijd zoo zonderling, zoo eigenaardig schoon, dat Frans van verbazing verstomde. ‘Is dat mijn kleine Rosine van vroeger?’ dacht hij.
‘Ja, 't is heerlijk hier buiten, Frans,’ sprak zij. ‘Wat kan men meer wenschen: vrede in huis, vrede in het hart, een lachende natuur en daar boven een hemel, die ons zegt dat er nog een andere wereld, een ander huis is, waar eeuwige vrede heerscht als de strijd des levens is uitgestreden.’
De strijd des levens!
Haar oogen richtten zich van de aarde naar den hemel, waar millioenen sterren flonkerden, en in die oogen schitterde een glans als zagen zij nog veel schooner wereld. De ademtocht des winds deed de bladeren en struiken zacht trillen; zulk een trilling voer ook door hare ziel, als hadde zij een voorgevoel van den strijd des levens die komen zou. Zij sprak geen woord meer en ging met gebogen hoofd naar huis.
‘Is dat de kleine Rosine van eertijds?’ dacht de jonge dokter.
Reeds den volgenden morgen begon Frans met zijn vader bezoeken bij het ziekbed af te leggen, en er waren nog slechts weinige weken voorbijgegaan, toen hij reeds tot de overtuiging was gekomen, dat zijn vader reeds lang een arbeid had verricht, die boven zijn krachten ging. Vroeger had hij zekere vrees gekoesterd dat de werkkring in zijn geboorteplaats voor hem te klein zou zijn. Wat had hij zich bedrogen! Zijn vader genoot een groot vertrouwen in een uitgestrekten kring, zoodat zijn rustelooze vlijt daarbij vaak te kort schoot. Het verheugde den zoon dat hij den vader in den moeielijken arbeid kon ondersteunen en daarbij tevens gesteund kon worden door een rijkdom van kennis en ondervinding, welke hij meer en meer leerde waardeeren.
De oude man was er des te gelukkiger door. Hij had reeds sedert eenige jaren naar hulp verlangd, hij gevoelde somtijds groote behoefte aan rust. Thans maakte het hem gelukkig dat hij die behoefte kon bevredigen zonder dat zijn plaats bij de zieken open bleef. Want de kennis en het talent van zijn zoon waardeerde hij zeer hoog; in zijn edele bescheidenheid dacht hij veel meer aan 't geen hij met den besten wil niet vermocht dan aan alles wat dagelijks door hem werd verricht.
Er was nauwelijks een jaar voorbijgegaan, of men had algemeen de achting en het vertrouwen, die de vader zoo lang en zoo ruimschoots mocht genieten, op den zoon overgedragen. De jonge dokter kreeg een grooten naam, men riep van heinde en ver zijn hulp in, en het gebeurde vaak dat hij gansche dagen afwezig was. Daarom waren de uren, die hij tehuis doorbracht, voor hem een ware ontspanning.
De verhouding van Rosine tot Frans was thans geheel anders dan in de kinderjaren. Als kind was zij bijzonder aan hem gehecht geweest, zij gevoelde er zich door verheerlijkt, wanneer de veel oudere knaap met haar speelde, bloemen voor haar plukte of een zodenbank maakte. Als aankomend meisje luisterde zij met verbazing naar zijne sprookjes en vertellingen en naar zijn raadgevingen in betrekking tot het onderwijs. Zij zag tegen hem op en bewonderde hem om zijne groote geleerdheid.
Dat was thans anders geworden. Zij wist zijn ijver en kunde naar waarde te schatten, het was voor haar een vreugde den huiselijken kring zoo aangenaam mogelijk te maken, wanneer hij daar na een vermoeienden dag rust kwam zoeken; zij was voor hem een zorgvolle, liefhebbende zuster; doch zij stond nu naast hem, zij zag niet meer tegen hem op. Met innige vertrouwelijkheid was zij aan hem gehecht; hij was in alle opzichten de zoon zijns vaders en daarom had zij hem met zusterlijke genegenheid lief.
Dat zag, dat gevoelde hij, en er kwamen wel eens gedachten in hem op, die hem daarom treurig stemden.
Wanneer hij tehuis kwam en Rosine hem toesprak of hem te gemoet ging, zeide hij soms plotseling: ‘Ik zou toch wel eens willen weten waar het van daan komt, dat gij mij altijd aan Lise Verbommel herinnert. Het is mij, alsof ik haar hoor spreken, of ik haar voor mij zie, en toch gelijkt gij niet op elkander.’
Als Rosine eens een vroolijk liedje begon te zingen, riep hij ongeduldig: ‘Maar dat is voor den drommel Elise's stem . . . . . hoe komt dat toch?’ En dan lachten beiden: zij, omdat haar dit kluchtig voorkwam, hij, zonder zelf te weten waarom.
Dat schuldeloos en aangenaam leven had lang zoo kunnen duren. Frans had er vaak ernstig aan gedacht, dat Rosine een vrouw voor hem zou kunnen zijn, zooals er maar zeer weinige gevonden worden, doch hij was ook overtuigd dat zij niet meer dan zusterlijke toegenegenheid voor hem koesterde, en hij wist dat zij in staat zou zijn uit liefde voor den pleegvader een groot offer te brengen, - dat wilde hij niet. De scherpzinnige oude man zag dit alles ook zeer goed. Hoe gaarne hij een verbintenis tusschen Frans en Rosine wenschte, hij hadde op een tijdelijke verwijdering aangedrongen, wanneer het anders geweest ware.
Frans hoopte desniettemin dat zijn wensch eens vervuld zou worden; hij droeg dien wensch op aan de Voorzienigheid; verder deed hij geen stap.
(Wordt vervolgd.)