Ieder, die den nieuwen ‘platten grond’ voor zich neemt, zal zich daarvan kunnen overtuigen. De ceintuur heet Stadhouders-kade en in de volants en plooisels en strikken der tunique leest men de namen van een aantal nieuwe straten als: Jacob-van-Campenstraat, Daniël-Stalpaertstraat, Ferdinand-Belstraat, Van-der-Helststraat, Frans-Halsstraat, Gerard-Doustraat, enz.. Men zal moeten bekennen dat de stad dat nieuwe kleed goed staat; als zij nu maar niet zoo grilziek is als de mode van onzen tijd en naar een vast plan voortwerkt.
Wat de namen der straten betreft, zoo geloof ik dat de meeste Amsterdammers daarmeê nog in geen dozijn jaren op een vertrouwden voet zullen zijn. Vraag maar aan den eersten Amsterdammer dien gij ontmoet, wie Ferdinand Bel is geweest, hij zal de schouders ophalen, en datzelfde antwoord krijgt gij bijna overal. Frans Hals en Gerard Dou waren groote kunstenaars, wier voortbrengselen nog dagelijks worden bewonderd, doch op het punt van kunst is ons volkje vrij halzerig, het weet en kent te weinig van die mannen om te begrijpen waarom hun namen in nieuwe straten vereeuwigd worden. Nu is het wel waar, dat men te Amsterdam geen Bokkebekstraat kan aanleggen, al was de man, die dezen bijnaam droeg, een tijd lang aldaar min of meer populair; doch er zijn en worden nog in het nieuwe gedeelte van Amsterdam aan sommige straten namen gegeven van personen, die nooit populair waren, die het nimmer zullen worden en dit ook niet verdienen, terwijl andere zulke langgerekte namen dragen, als waren zij aan spaansche prinsen van den bloede toegewijd. Zoo is op dit oogenblik een nieuwe straat in aanbouw tusschen de Stadhouderskade en het Vondelpark, die den vreeselijken naam draagt van Pieter-Corneliszoon-Hooftstraat. Wie denkt hier niet aan de ‘koninklijke geoctrooieerde koperen pennemes-heftenbandjesfabriek?’ Het zou wel der moeite waard zijn, dat het amsterdamsch publiek uit pure dankbaarheid nu ook een ‘Stedelijke-Raad-van-Amsterdam-straat’ ging aanleggen.
Doch dit alles neemt niet weg dat men de uitbreiding, die vooral aan het zuidelijk gedeelte van Amsterdam wordt gegeven, moet bewonderen. Tusschen de Utrechtsche en Leidsche Barrière, verrijst als het ware een nieuwe stad, even regelmatig als fraai, met wandelparken en lusthuizen, zooals de hoofdstad ze vroeger niet kende. Dat gansche terrein heeft zulk een herschepping ondergaan, dat het geheel onkenbaar is geworden.
Wie herinnert zich niet de eerzame Utrechtsche Poort met haar omgeving: de ossenmarkt en de kazernen en stallen der cavalerie! Des Zondags wandelde de werkman en kleine winkelier met vrouw en kroost naar de Berebijt of Pauwentuin om zich in het ruime gezicht van den Amstel te verkwikken, en aan dezelfde Berebijt loste de vermaarde volksschuit van Utrecht haar passagiers, die beladen met hoedendoozen en groene saaien reiszakken door de Utrechtsche Poort de stad binnentrokken. Jaren lang stond aan het zoogenaamde Utrechtsche Bosch, - een groepje boomen dat dien weidschen naam droeg - een oude blinde man in weer en wind, die onophoudelijk zijn: ‘Pijpendoppen!’ riep. De man stond altijd aan denzelfden boom, de schors was gladgeschuurd en uitgehold door het schuiven met zijn rug.
Dat alles is verdwenen, de pijpendoppen, zoowel als de oude blinde man, en men weet nu nog nauwelijks de plaats aan te wijzen, waar eens de poort stond en de groep boomen, die men het Utrechtsche Bosch heette. De utrechtsche volksschuit bevaart nog wel de bekoorlijke Vecht, doch alleen des nachts: 't is of zij zich schaamt voor de vernedering, die zij heeft ondergaan; de schippers zitten ook niet zoo fier meer in den stuurstoel, en de Berebijt schijnt te treuren om de verlatenheid waarin zij verkeert.
Er is een tijd geweest dat de Utrechtsche Poort zeer jaloersch was op haar zuster aan de Weesperzij. 't Was toen de diligences van van Gend en Loos den afstand tusschen Amsterdam en Utrecht in drie uren aflegden en dagelijks, hoog opgetakeld, onder trompetgeschal door de Weesperpoort snorden. Beide poorten zijn nu sinds lang verdwenen en de diligences ook. Zij hebben het lot ondergaan van zoo vele menschen, die rusteloos werkzaam zijn om elkander voorbij te streven; na eenige jaren rusten zij soms naast elkander in 't graf, en de nakomelingschap denkt nog nauwelijks aan al dat zwoegen en benijden voor een handvol stóf, dat goud heet en waarvan men niets kan meênemen, als het stoffelijk leven eindigt.
Het was vroeger in den avond zeer eenzaam om en bij de Utrechtsche Poort: buiten de menschen, die daar woonden of moesten zijn, zag men er niemand. Dat is thans geheel anders geworden, want ongeveer op dezelfde plaats is het Paleis voor Volksvlijt gebouwd, dat schier elken avond duizenden tot zich trekt. Wanneer men de Utrechtsche-straat ten einde is, bevindt men zich in een geheel nieuwe wereld. De achtergracht is gedempt en herdoopt in Falckstraat; waar eens de stalling der cavalerie stond en de ossenmarkt werd gehouden, is nu een uitgestrekte ruimte, die den naam van Frederiksplein draagt, en midden op dat plein staat het Paleis voor Volksvlijt, geflankeerd door twee rijen prachtige woningen.
Er wordt zeker in ons gansche land geen gebouw gevonden, dat zoo bekend is, dat zulk een oneigenaardigen naam draagt, dat zoo ongunstig beoordeeld en toch zoo algemeen bezocht wordt. Het rijke Amsterdam bracht in één dag een millioen bijeen voor een tentoonstellingsgebouw, dat met het buitenland kon wedijveren; kort daarna werd nog een millioen geleend om de half mislukte onderneming voor algeheelen ondergang te behoeden, en voor die belangrijke offers bezit men nu een gebouw, dat voor industrie en handel niet veel meer waarde heeft dan een schouwburg of concertzaal, waartoe het dan ook trouwens bijna uitsluitend wordt gebezigd.
In weerwil van dit alles, geloof ik dat de Amsterdammer zich ongelukkig zou gevoelen, wanneer hij niet over ‘het Paleis’ kon spreken. Het is een plaats van bijeenkomst geworden, alwaar, à l'instar de Paris, de eene verrassing op de andere wordt aangeboden, en de primitieve ontwerper van het bouw- en verfraaiingsplan ziet zijn naam vereeuwigd aan gene zijde van den Amstel in de Sarphati-straat. 't Is waarlijk mijn schuld niet dat het oude spreukje zich aan mijn geheugen opdringt:
Een kat, hoe men haar wend' of keer',
Komt altijd op haar pooten neer.
't Is niet onmogelijk dat men Dr. Sarphati verheerlijkt, omdat hij dood is; of zou de man ook met een helm geboren zijn?
Hoe aanzienlijk en buitengewoon ook het Paleis voor Volksvlijt is, ik heb er geen afbeelding van willen geven. Iedereen kent het, duizenden afbeeldingen zijn er van verspreid, en het prijkt buitendien op de 400,000 loten der geldleening van 1869, vergezeld van gevleugelde kindertjes, die gevulde geldzakken komen brengen of er meê wegvliegen, al naar men zich dit voorstelt.
Niet ver van het Paleis voor Volksvlijt staat een ander groot gebouw van jonge dagteekening, dat mede zijn ontstaan grootendeels aan Dr. Sarphati te danken heeft, namelijk het Amstel-Hotel. Wanneer men zich van het Paleis voor Volksvlijt naar de zoogenaamde Hooge Sluis of, beter gezegd, de Amstelbrug begeeft, ziet men eenklaps een even reusachtig als prachtig gebouw voor zich, dat uit de rivier van dien naam schijnt op te stijgen. Dit is het Amstel-Hotel, waarvan den lezer een gravure wordt aangeboden. Men zal zich van de aanzienlijke ruimte, welke dit gebouw inneemt, het best een denkbeeld kunnen maken uit de opsomming der verschillende lokalen, die het bevat. In de eerste plaats moet genoemd worden de fraaie, groote eetzaal, die 20 meters lang en 10 meters breed is. Behalve deze uitstekende zaal zijn er nog drie kleinere eetzalen, alsmede restauratie- conversatie- en rookzalen. Het getal logeerkamers en salons bedraagt 121, terwijl er daarenboven nog 40 insteek- en dakkamers zijn voor het dienstdoende personeel. Het hotel heeft drie étages, ongerekend de straat- en kelderverdiepingen, welke laatste bestaat uit groote en kleine keukens, banketbakkerij, linnenkamer, magazijnen, groote en kleine wijnkelders, enz.. Ten gerieve der gasten is in het hotel ook een rijkstelegraaf gevestigd.
Het was in 't begin des jaars 1866 dat de bouw van het Amstel-Hôtel werd ondernomen volgens de plannen en onder de leiding van den kundigen amsterdamschen architect Oudhoorn; den 16en Juli van het volgend jaar stond het geheel gereed, zoodat het reizend publiek er gebruik van kon maken. Kan de ligging van het Amstel-Hôtel, zoover van het middelpunt der stad, niet zeer gunstig geacht worden, men verzoent zich daarmede, zoodra men zich binnen zijn muren bevindt. Alles is daar op een grooten voet ingericht, terwijl het gezicht op de heerlijke rivier de Amstel, die door het veelvuldig verkeer der schepen onophoudelijk verscheidenheid aanbiedt, inderdaad prachtig is en doet denken, dat men zich op een lustslot bevindt.
Wanneer men tegenwoordig iemand, die in de laatste jaren Amsterdam niet heeft bezocht, bij fraai weder, op het midden van den dag, in de Leidsche-straat brengt, zal hij niet weinig verwonderd zijn over de buitengewone bedrijvigheid, die daar heerscht en wellicht vragen: ‘Is het kermis aan den Overtoom, of gaat Nadar weder een luchtreisje met zijn Géant maken?’
Zulke vragen mogen niet overdreven geacht worden, want de menschen, die zich in genoemde straat bewegen, zijn soms bij honderden te tellen. Dat buitengewoon verkeer heeft men te danken aan de uitbreiding van het zuidelijk gedeelte der stad en voornamelijk aan het Vondelpark, de heerlijke wandelplaats, die als met een tooverstaf in 't leven is geroepen, op een plaats, waar vroeger nooit iemand den voet zette.
Nog slechts weinige jaren geleden was het doodsch en stil in de omgeving van de Leidsche Poort, tenzij de bezoekers van den grooten schouwburg daarheen gelokt werden; de cellulaire gevangenis, - door de Amsterdammers het roode dorp geheeten - was daar zeer op haar plaats. Dat kan men tegenwoordig niet meer zeggen. De oude poort heeft lang weerstand geboden aan den geest van vooruitgang, die een vijand is van wallen en afsluitingen, doch eindelijk moest zij vallen en ofschoon de ‘veste’ ook nog door een lange brug van den Buitensingel gescheiden is, de stad heeft hare palen verzet, de buitenwijk gaat verdwijnen en de Overtoom, die zoo lang den naam van voorstad droeg, is door de Constantijn-Huygensstraat verbonden met het nieuwe Amsterdam dat aan het zuidelijk gedeelte der stad meer en meer in uitbreiding toeneemt.
Het is nog slechts weinige jaren geleden dat door eenige ingezetenen, wier namen wel in eere gehouden mogen worden, het plan werd opgevat om buiten de Leidsche Poort een park aan te leggen, naar de eischen van den tijd, waar de Amsterdammer de buitenlucht kon gaan genieten. Aan zulk een park was inderdaad groote behoefte, vooral omdat het genootschap Natura Artis Magistra schier de helft der Plantage in bezit had genomen. Aanvankelijk vreesde men dat het plan niet zou slagen;