IV
Tehuis.
In den tuin van dokter Bremmer was de Lente in volle pracht teruggekeerd. Zooals hij daar lag, omzoomd door groene weiden, bouwvelden en bevallige heuvels, zoo eenzaam, zoo rustig en toch zoo weelderig in kleuren en geuren, geleek hij een klein paradijs. Het grasperk, in de nabijheid der woning, was bezaaid met goudgele boterbloempjes en viooltjes; de auricula, de hoe-langer-hoe-liever en meer andere bloemen prijkten in kleurenpracht, en tusschen de fluweelen blaadjes schitterden dauwdroppels als diamanten. Alle struiken en planten waren met jeugdige, malsche blaadjes getooid en de opgaande zon wierp een verblindend licht op de zwellende knoppen en de tallooze sneeuwwitte bloesems, waarmede de boomen prijkten.
Aan het einde van den tuin stond een oude appelboom. Vele jaren geleden had een storm den stam gebogen, zoodat de takken op den grond hingen en hij daar nu op steunde als een oud man op zijn stok.
Frans had altijd een soort van voorliefde voor dien boom betoond; hij had zorgvuldig de takken gebogen, zoodat zij een soort van prieel vormden, en daaronder een zodenbank gemaakt, waarop de kleine Rosine kon zitten. Die zitplaats was mooi groen gebleven, ofschoon Frans het ouderlijk huis sinds drie jaren niet meer had betreden.
Rosine stond op die zodenbank en zag over den tuinmuur den weg op. Haar pleegvader was in den nacht geroepen en nog niet teruggekeerd.
Zij was nu geen kind meer, zij telde haast negentien jaren en zooals zij daar stond, in den vroegen Lentemorgen, tusschen de bloeiende appelboomen, paste zij zeer goed bij haar omgeving. Wij hebben haar moeder gekend, 't is dus niet noodig een bijzondere beschrijving van haar te geven. Zij was kleiner van gestalte, doch had hare groote, blauwe oogen en lange wimpers, hetzelfde hooge voorhoofd, denzelfden mond, en toch was zij zoo geheel anders in de volle frischheid harer jeugd.
Rosine haalde een tak naar haar toe, overladen met bloesems, vol roode knopjes en witte blaadjes, inderdaad als melk en bloed.
‘Hoe heerlijk is toch de schepping,’ sprak zij in zich zelve; haar groote, blauwe oogen bleven op de teedere bloesems rusten, haar hart verhief zich van het geschapene tot den Schepper, zij dacht wellicht met des Sultans dochterke uit het middeleeuwsche lied: ‘Ach, mocht ik Hem aanschouwen.’
Eensklaps hief zij het hoofd op. De schelle klank van een klein klokje klonk tot haar door. Zij werpt een blik op het voetpad, breekt haastig den schoonen tak vol bloesems van den boom, springt van de zodenbank, opent het tuindeurtje, strooit de bloesems over het pad en knielt er bij neder.
Het geluid van het klokje komt steeds nader. De koster van het dorp, die een lantaarn met brandende kaars droeg, bracht het in beweging. Hem volgde een grijsaard in priesterlijk gewaad, die het H. Sacrament op de borst droeg. Hij ging waarschijnlijk de zieke bezoeken. die de hulp van haar pleegvader had ingeroepen.
De priester was reeds lang voorbij, toen Rosine nog diep gebogen neerlag. Zij had zoo gaarne iets willen doen om het credo, dat in haar hart jubelde, te uiten; ware het haar mogelijk geweest, zij zou de gansche wereld een Adoro te hebben doen aanheffen.
Zij staat op en gaat naar het voetpad, dat de priester zoo even heeft betreden. Daar knielt zij andermaal neder, daar kust zij den grond met al den gloed die in haar woont en fluistert: ‘Voor al degenen, die niet in U gelooven, die U niet aanbidden.’
Toen wandelde zij door de bekende laan naar huis. Hoe geheel anders zag zij er uit als eenige oogenblikken vroeger, toen zij van het eene bloemperk naar het andere huppelde. Zij wist het niet, dat haar gelaat op dat oogenblik de spiegel was van haar heldhaftige, offerwillige ziel, dat in haar vurig oog, op haar helder voorhoofd iets lag van de heilige geestdrift welke den martelaar tot het grootste offer bereid maakt.
Zal die geestdrift haar bijblijven, als de strijd des levens gestreden moet worden? De tijd zal het leeren; de strijd des levens zal echter komen, hij laat niemand onberoerd.
In huis kwam Susanna haar te gemoet met de vraag of de dokter nu nog al niet terug was. Rosine wilde antwoorden, toen zij juist de oude tuindeur op hare hengsels hoorde knarsen: zij snelde den dokter te gemoet.
‘Zijt gij daar eindelijk, papa,’ riep zij. ‘O, wat ziet gij er vermoeid uit; hoe is het met de arme zieke?’
Hij knikte haar vriendelijk toe en antwoordde: ‘Zij zal, naar ik hoop, nog wel beter worden, ofschoon zij op 't oogenblik gevaarlijk is. Zij heeft verlangd de H.H. Sacramenten te ontvangen, dat is in allen gevalle goed. Maar wat is het prachtig buiten!’
‘Overheerlijk, papa,’ riep zij vroolijk. ‘Ik heb wat bloesem voor den Heiland gestrooid, toen de pastoor voorbijkwam.’
‘Daar hebt gij goed aan gedaan, mijn kind. Ik dacht het wel toen ik buiten al die bloesemblaadjes zag liggen en verheugde mij er over. Den Heiland behoort het beste en liefste wat wij bezitten. 't Is gelukkig voor ons, wanneer wij Hem het beste en liefste altijd vrijwillig opofferen.’
‘O, daartoe ben ik gaarne bereid!’ riep zij.
‘Vergeet die woorden nimmer, mijn kind,’ hernam de dokter, haar ernstig en toch zoo vol liefde aanziende. ‘Er komen wel oogenblikken dat hart en hand daarbij beven, ik weet dit bij ondervinding; maar dan is er ook verdienste in, dan is het de echte, gekruisigde liefde, die den gekruisigden Verlosser toekomt.’
‘Gekruisigde liefde!’ herhaalde Rosine nadenkend.
Na eenige oogenblikken streek zij de blonde lokken achter de ooren en vroeg: ‘Willen wij in huis of onder den pereboom ontbijten? Ik heb u huisjas en pijp reeds beneden klaar gelegd.’
‘Liefst onder den pereboom,’ antwoordde hij, in huis gaande, ‘'t is zoo heerlijk hier buiten.’
Rosine snelde hem vooruit en in een oogenblik stond het ontbijt gereed. Zij schonk voor den dokter een kop thee in en stopte zijn pijp.
Toen Bremmer ging zitten, legde hij een brief op de tafel en zeî: ‘Die is voor u.’
‘Voor mij? . . . . van Frans?’ riep zij uit, en er kwam een gloed van vreugde op haar gelaat.
‘Ja,’ antwoordde Bremmer lachend, ‘en hij komt nog deze week thuis.’
Zij doorliep haastig de regels en legde den brief nadenkend bij den dokter neer. ‘Ik moet zijn kamer eens mooi opknappen; hij brengt mij alweer boeken meê en schrijft dat hij mij veel, heel veel te vertellen heeft. Ik geloof waarlijk dat hij mij nog voor een onnoozel schaap aanziet, papaatje,’ voegde zij er schalks en toch eenigszins opgewonden bij. ‘Mijnheer denkt er niet aan dat andere menschen ook ouder en wijzer worden. Maar 't is ook al heel lang geleden dat hij vertrokken is; ik geloof dat ik wel een beetje bang zal zijn voor mijnheer den dokter, want door die lange afwezigheid is hij mij vreemd geworden. Nu, wij zullen zien; in allen gevalle wil ik hem toonen dat men ook hier op ons eenvoudig dorp vorderingen maken en wat leeren kan.’
De pleegvader knikte haar glimlachend toe, middelerwijl hij met een gevoel van welbehagen dikke rookwolken uit zijn pijp ophaalde.
‘Zoo moet het ook zijn,’ zeide hij. ‘De man moet de wereld in, hij moet overal rondzien, hij moet kennis en ondervinding opdoen en daarvan goede vruchten weten te plukken ten algemeenen nutte; zijn