Toen onze groote Vondel deze woorden schreef, had de tegenwoordige hoofdstad van Nederland het toppunt van rijkdom, grootheid en roem bereikt. De schatten vloeiden zoo mild in haren schoot, alsof de hoorn van overvloed boven haar hoofd werd uitgestort; de hollandsche vloot beheerschte den oceaan, Frankrijk en Engeland sidderden voor hare bevelhebbers en dappere bemanning, terwijl de marmergroeven van Carrara werden uitgeput om de amsterdamsche paleizen op te luisteren, die als uit den grond oprezen, paleizen, waarin geene vorsten maar kooplieden woonden. Geen hoofdstad in de gansche wereld genoot zooveel aanzien als Amsterdam; de luister van Venetië verbleekte voor haar glans, van Carthago's oude reputatie ging veel verloren en de nabuur zag met nijdigen blik op de bewoners der IJ-stad neer, die van een moeras een goudmijn hadden gemaakt.
Hoe fier wij ook mogen zijn op onze hoofdstad, als Vondel nog eens de oogen kon openen, zou hij moeten erkennen dat de oude luister van Amsterdam, evenals die van Venetië en Carthago, ten grave gedaald is. De stad aan het IJ is niet meer de polsader van den wereldhandel. Wel ziet men nog in hare dokken een mastbosch van hooggetakelde zeekasteelen, wel vloeien nog groote rijkdommen in haar schoot, doch de hoorn van overvloed heeft tegenwoordig ook andere troetelkinderen. Te recht zingt men nog met geestdrift:
‘O schitt'rende kleuren van Nederland's vlag
Wat wappert gij fier langs den vloed;’
doch er is een tijd geweest, dat onze matrozen ondeugend genoeg waren om een bezem in den mast te hijschen, waarmede aan de belanghebbenden werd bekend gemaakt, dat zij voornemens waren den oceaan schoon te vegen. Die tijd is voorbij, en ik geloof ook niet dat tegenwoordig de koningen nog voor den amsterdamschen koopman sidderen, al huldigen zij ook gaarne zijn practischen geest.
Dit neemt intusschen niet weg dat Amsterdam nog altijd een eervolle plaats heeft in de rij der voornaamste handelssteden van Europa, dat nog dagelijks de schatten van Oost en West, van Zuid en Noord naar de IJ-stad vloeien en iedere natie rekening houdt met haar leven en streven. Vondel zou wel geen de Ruyters en Trompen, geen van Galens meer vinden, doch zeker zou het hem verheugen dat Amsterdam nog altijd de kroon draagt als koningin der nederlandsche steden en men zich tegenwoordig meer dan ooit beijvert om aan die kroon nieuwe parelen toe te voegen.
Men moet niet vergeten dat de plotselinge verheffing der IJ-stad tot een der machtigste en rijkste steden der aarde, tot vorstin der zeeën, eenig was in de wereldgeschiedenis. Staat men tegenwoordig verbaasd over het oprijzen van steden aan Amerika's goudkusten, over de nieuwe stad Chicago, die als een feniks uit haar asch herrijst, de snelle opkomst en bloei van Amsterdam trok nog veel meer de aandacht van 't toenmalig geslacht, omdat die stad zulk een grooten invloed kreeg op de politiek van dien tijd, op de wereldgebeurtenissen.
Wanneer men, afgezien van dat schier fabelachtige tijdperk, onze tegenwoordige hoofdstad neemt, zooals zij thans is en binnen weinige jaren belooft te zullen worden, en dan daarbij rekening houdt met haar geboorte-akte, zal men moeten erkennen dat zij, ofschoon een der jongste, toch met alle recht de koningin der nederlandsche steden genoemd moet worden.
Toen Utrecht reeds meer dan sinds twee eeuwen een ommuurde stad was en veel macht en aanzien bezat, kon men nog geen spoor van Amsterdam vinden, 't Is bekend dat in het midden der XIIe eeuw ter plaatse van het Water of Damrak een kasteel werd gebouwd door de machtige heeren van Aemstele, die waarschijnlijk geen liefhebbers van gezelligheid of althans niet op het houden van buurpraatjes gesteld waren, want een minder herbergzaam en aangenaam oord als destijds de ‘woeste veenen’ aan 't IJ aanboden, zal zeker in ons land moeielijk te vinden zijn geweest. Toen dat kasteel mogelijk meer dan een halve eeuw had gestaan, kwamen armoedige visschers uit Wormer en Jisp van de overzij om zich daar neer te zetten en de bescherming der veste te genieten. Zij sloegen hutten op van planken, die zij met stroo dekten.
Ofschoon men er verzekerd van kan zijn dat de visch in dien tijd aan 't IJ vrij wat goedkooper was dan tegenwoordig, moeten die visschers daar wel goede zaken gemaakt hebben, want er kwamen allengs meerdere hutten bij; de handel, die een scherp oog heeft, zag hoe gunstig de ligging was, en zoo werd Amsterdam geboren.
Vrij mag men nu nog Antonides nazeggen:
‘Quam nu een visscher, die voor zesmaal hondert jaeren
Heeft met zijn kleine boot het eenzaem Y bevaren,
Wat zou hij denken? als dat al 't ontallyk zant
In menschen was verkeert, gelijk als Pyrrhes steenen:
Zijn laege hutten, uyt gestrooit in woeste Veenen
Tot trotze hoven uitgedegen ry aan ry.’
Amsterdam was langen tijd niet meer dan een vlek; het kreeg zijn oudste handvesten van graaf Floris V en erlangde eerst in 1318 stedelijke rechten.
De voormalige visschersbuurt begon, vooral van dat tijdstip af, zich buitengewoon te ontwikkelen. De gunstige ligging der jeugdige stad en de geestkracht der kooplieden van dien tijd waren oorzaak dat Amstelredamme reeds in de laatste helft der XIVe eeuw een belangrijken handel op de Oostzee dreef en in het Hanzeverbond werd opgenomen. Met die uitbreiding van den handel nam natuurlijk ook de welvaart der stad toe, zoodat een eeuw later dringende behoefte bestond om haar te vergrooten. In 1481 werd zij uitgelegd tot de Haarlemmersluis, den Regulierstoren en de St.-Anthoniespoort, en door muren, grachten en torens versterkt.
Nog een eeuw later mocht gezegd worden dat Amsterdam na Antwerpen de eerste handelsstad der wereld was, doch toen scheen ook haar zon weder te gaan tanen. De beroerten, die ons gansche land zoozeer teisterden, moesten natuurlijk nadeelig werken op den handel. Lang, zeer lang bleef Amsterdam aan den koning van Spanje getrouw, en allen wier leven gevaar liep, vluchtten zooveel mogelijk binnen hare muren. De geschiedschrijver Opmeer noemt Amsterdam de herberg der priesters, die den dood ontkomen waren. Alleen in 't jaar 1573 stierven daar van verdriet niet minder dan 70 geestelijke personen, die van alles beroofd waren en van de liefdadigheid der ingezetenen waren onderhouden. De misdadige oproeren der Wederdoopers waren ook zeer gevaarlijk voor de stad. Nog altijd is bij velen den naam van Gosewijn Rekalf in eere gehouden, omdat voornamelijk zijn dapperheid en beleid oorzaak waren dat de Wederdoopers, die reeds zooveel burgers om 't leven gebracht hadden, het onderspit moesten delven. Rekalf had in zijn jeugd onder Paus Julius II als soldaat gediend en den vermaarden veldslag van Ravenna bijgewoond.
't Was in het jaar 1585 dat Parma Antwerpen in bezit nam; van dat oogenblik dagteekent eigenlijk de buitengewone bloei van Amsterdam, dewijl de aanzienlijkste kooplieden uit de Schelde-stad zich aan het IJ kwamen vestigen en daar aan den handel zulk een groote uitbreiding gaven, dat Amsterdam binnen den tijd van dertig jaren driemaal moest worden uitgelegd; het geheele westergedeelte, onder den naam van Nieuwe Zijde bekend, is er toen aan toegevoegd. Een oud kroniekschrijver, daarvan melding makende, zegt o.a.: ‘Soo dat de ghelegentheydt der stadt nu soodanich is: De riviere Amstel van het Zuyden in de stadt komende, ende met eenen rechten loop nae de Damsluys loopende, aldaer in den Ammerack [Damrak] uytghelaten, na het Noorden wordt vermengt met het Tye [IJ] ende deylt alsoo de stadt in het midden.’
Het stichten der Oost-Indische Compagnie, een vereeniging van eenvoudige kooplieden, maakte eindelijk Amsterdam tot een wereldstad. Die eenvoudige kooplieden, over de schatten der aarde beschikkende, hadden niet slechts den handel in hun macht, maar zij waren het ook, die oorlog en vrede maakten, die de zeeën beheerschten en de machtigste vorsten noodzaakten hun gezag te eerbiedigen. Amsterdam was de stapelplaats van kostbare waren, die met ontzettende winsten naar andere landen werden gevoerd. 't Was in dien tijd dat Carrara zijn marmergroeven ten offer bracht aan de paleizen, die in de stad aan het IJ uit den grond oprezen. Ontzaglijk waren de rijkdommen, die zich daar opeenhoopten. Uit Oost- en West-Indië en andere ver afgelegen gewesten liepen gansche vloten van schepen Amsterdam binnen. Het IJ was soms opgehoopt met vaartuigen, wier lading bij millioenen moest worden geschat; zoo dicht waren de masten bijeengeschaard, dat men somwijlen de torens der stad niet kon zien.
Hier zijn wij echter tot het toppunt van Amsterdam's welvaart gekomen. Wij mogen Tollens wel nazeggen:
‘Niet steeds is de welvaart bestendig van duur.’
De wereldstad bleef nog wel het grootste gedeelte der XVIIIe eeuw in macht, aanzien en rijkdom, zelfs in weerwil van kostbare oorlogen en belegeringen, doch in het laatste vierendeel dier eeuw begon haar luister te verbleeken. De Engelschen brachten ons gevoelige slagen toe, zoo door het plunderen en rooven der koloniën als door een plotselinge oorlogsverklaring. Ook de groote fransche onwenteling, die voor gansch Europa uit een stoffelijk en zedelijk oogpunt zoo noodlottig is geweest, sloeg haar een wonde, waarvan zij nooit geheel is genezen. Men wilde ook in ons land om den vrijheidsboom dansen, de afschuwelijke beginselen van '89 vonden ook bij ons vereerders; vrijheid, gelijkheid en broederschap, - die leus klonk zoo schoon, en zoo haalde men al dansend de Franschen en met de Franschen de vernedering binnen.
Gedurende dat noodlottig tijdvak scheen het, alsof Amsterdam zijn ondergang te gemoet ging. In zijne havens, eens zijn trots, lagen de schepen bij honderdtallen te verrotten. De stad zelve geraakte zoo deerlijk in verval, dat geheele rijen huizen onbewoond bleven, en mocht men vroeger op 250,000 inwoners en 60,000 weerbare mannen bogen, in 1815 telde Amsterdam slechts 180,000 ingezetenen.
Moest Amsterdam zooveel lijden door oorlogen, die den handel in boeien sloegen en door vreemde overheersching, het was de eerste stad in ons land, die het fransche juk afschudde. Sinds de herstelling onzer onafhankelijkheid ontwaakte de handel opnieuw in de stad aan het IJ, doch men kan daarom nog geenszins zeggen dat zij het prestige terugkreeg waarop men in de twee vorige eeuwen te recht zoo trotsch mocht zijn.
't Is intusschen een verblijdend verschijnsel, dat zich sinds eenige jaren in onze tegenwoordige hoofdstad een nieuw leven openbaart. Langen tijd is er niet ten onrechte over geklaagd dat in Amsterdam alles stationair bleef, - dat kan thans niet meer gezegd worden, want wanneer men die stad vergelijkt bij 't geen zij vóór vijf en twintig jaren was, is het alsof de geest van 't begin der XVIe eeuw in haar is gevaren om haar weder de eerekroon te schenken. Er zijn grachten gedempt, even onaanzienlijk als overtollig, gansch nieuwe straten verrijzen uit den grond, de wallen en poorten moesten vallen om in de behoefte der vermeerderde