Jan Wilmans.
Door Rudolf Vranks.
(Slot.)
Indien het eens niet waar was, indien het huis bewoond was door andere menschen, wat zou hij doen? . . . . .
Jan zette een einde aan zijne aarzeling. Hij naderde tot de deur en trok met bevende hand aan de belkoord; op hetzelfde oogenblik werd de poort geopend en een knecht, zeer wel gekleed, kwam voor.
‘Ha, dag Mijnheer,’ sprak de knecht zich diep voor Jan buigende ‘ik verwachtte Mijnheer. Mijnheer zal zeker een weinig eten? Het ontbijt van Mijnheer is in de kleine zaal opgediend.’
Jan had nog geen woord kunnen spreken, hij stond verwonderd in des Knechts gelaat te zien.
‘Wie zijt gij dan en hoe kent gij mij?’
‘Wel Mijnheer wil zeker lachen. Mijnheer is de groote advocaat Wilmans en ik ben zijn ootmoedige knecht, Baptiste, dien de volmachtige van Mijnheer gisteren aangesteld heeft.’
‘Volmachtige!’ sprak Jan, ‘ik heb geen volmachtige!
‘Mijnheer wil in zijne scherts voortgaan,’ hernam de knecht. ‘Hij weet dus niet dat hij dit huis door een ander heeft doen koopen en hem belast van hier knechten en dienstmeiden aan te stellen. Wij zijn hier sedert gisteren Mijnheer afwachtende, die men ons gezeid had vandaag te moeten komen.’
‘'t Is goed,’ zeide Jan, ‘ik zie dat gij het weet.’
‘Mijnheer heeft mij willen beproeven, ik gevoel het wel,’ ging de knecht voort, slim glimlachende en de oogen pinkende.
Jan werd nu door Baptiste door eenen breeden gang geleid naar eene zaal, die met de grootste pracht was gemeubeld. Hier vond hij een anderen knecht, die hem met de eerbiedigste betuigen ontving.
‘Wie zijt gij?’ vroeg Jan.
‘Hoe,’ riep de knecht, ‘Mijnheer weet niet dat ik Jozef, zijn kamerdienaar, ben?’
‘Juist, antwoordde Jan, ‘ik wist het wel, maar ik had het vergeten. Nu, Jozef, leid mij rond het huis, dat ik alles eens goed beschouwe.’
Jan volgde zijnen kamerdienaar, die hem in alle plaatsen van het huis bracht. Alles was er prachtig: kostelijke meubels, dure tapijten, goud en zilver aan de muren, geschilderde gewelven, alles blonk van weelde. Jan had nog nooit iets zoo schoons gezien. En dit alles was het zijne!
Het gevoel van vergenoegden hoogmoed liep hem naar het hoofd. Hij was Jan Wilmans, de rijke man; nu was hij op zijne plaats, en wee hem, die hem in eerbied zou durven te kort doen! Ziet gij hem daar achter zijnen knecht gaan, met statigen tred, opgeheven hoofd en fiere houding. Hij draagt zijne blikken rondom hem en vestigt ze op elk voorwerp, met eene uitdrukking, die wil zeggen: ‘Dit is mijn.’ Zijne stem gevoelt zich ook van hetgeen in hem omgaat; zij is niet meer als vroeger, eenigszins beleefd en zacht, neen, nu is zij kort en gebiedend wanneer hij zijnen knecht beveelt van voort te gaan.
Jan werd dus achtereenvolgens gebracht door eetzaal en slaapkamers, tot een klein vertrek, dat Jozef hem als zijn werkkamer aanwees. De wanden van deze plaats waren verdoken door planken, met boeken geladen. In het midden stond een schoon lessenaar met allerhande schrijfpapier. Maar hetgeen vooreerst in het oog van Jan sloeg, was eene geldkas, die in den hoek stond.
‘Waar is de sleutel daarvan?’ vroeg hij aan zijnen knecht, op de geldkas wijzende.
‘Ik weet het niet, Mijnheer,’ antwoordde de knecht, ‘Mijnheer heeft dien misschien bij hem.’
Jan begon reeds gewend te worden aan de wonderheden die hij tegenkwam. Hij ging dus in zijne tesch en het was maar met eene halve verrassing dat hij er inderdaad den sleutel in vond. Hij trok de geldkas open: zij was vol met banknoten en goudstukken. Jan bleef verblind er voor staan. Met welke vreugd zou hij die schatten hebben willen tellen! Maar de knecht stond daar en Jan wilde zulke laagheid in tegenwoordigheid van zijnen onderdaan niet begaan. Hij stak dus weer de kas toe en ging met statigen stap verder.
Nadat Jozef aan zijnen meester al de plaatsen van het huis getoond had, leidde hij hem door een grooten hof naar de stallingen. Jan vond er vier prachtige peerden, die een knecht aan het roskammen was: verder onder een schutdak stonden twee schoone rijtuigen.
Toen zijn bezoek ten einde was en dat hij al de plaatsen van zijn nieuw huis onderzocht had, kwam Jan in de eetzaal terug, waar het prachtige maal gereed stond. De lekkere spijzen en de zoete wijnen werkten mede aan de verrukking, waarin het zicht van al de rijkdommen hem gedompeld had, en welhaast vloog zijn geest weg in de schoonste droomen, die ooit een rijk mensch onder het teren van een goed maal gedaan heeft.
Van dezen dag was Jan Wilmans als advocaat in zijn nieuw huis gevestigd. Welhaast kreeg hij eenige pleiten en in weinigen tijd had hij zich een grooten naam weten te maken. Als door eene machtige en geheimzinnige hand beschermd, lukte hem alles wat hij ondernam. De pleiten overvloeiden naar hem, en met de pleiten de zware sommen en de rijke geschenken van zijne kalanten. De naam van Jan Wilmans werd alom bekend als deze van een beroemd en verstandig man. De rijkste en de machtigste personen kwamen hem raadplegen en hem bidden van hem door zijne wijze raden te helpen. Hij gaf gehoor en hield eene wachtzaal gelijk een minister.
Dit alles vleide Jan's hoogmoed veel, doch zijne eerzucht was nog ten volle niet voldaan. Hij wilde nog booger klimmen.
Er verliepen eenige jaren. Jan bad verscheiden brieven van zijnen vader ontvangen, waarin deze hem meldde dat hij zijn proces had verloren en dat hij tot bedelens toe arm geworden was. De grijsaard beschreef hem de ellende, die hij met zijn talrijk huisgezin onderstond; hij schilderde zijn ongeluk af met kleuren, die een steenen hart zouden bewogen hebben. Maar Jan had meer dan een steenen hart: hij had een hart, dat door hoogmoed en eerzucht overheerscht was, en zulk hart is voor geene goede gevoelens genaakbaar.
Jan bleef de belofte getrouw, die hij aan de vreemde vrouw gedaan had: hij antwoordde aan de brieven van zijne ouders niet. Alsdan de nutteloosheid van zijne pogingen ziende, was vader Wilmans zelf naar Brussel gekomen om aan de deur van zijnen ondankbaren zoon te kloppen. Maar de deur bleef evenals het hert gesloten. Jan, die bij toeval door een venster zijnen vader had zien komen, deed zeggen dat hij niet thuis was. Veel meer, hij gebood aan zijne knechten van den ouden man weg te jagen, indien hij het nog eens waagde, van zich aan zijne deur te vertoonen.
Intusschen waren de kiezingen voor de Kamers aangekomen. De hooge naam, dien Jan Wilmans voerde, de algemeene achting en het vertrouwen die hij verworven had, riepen de aandacht van het volk op hem. Hij werd door eene machtige meerderheid van stemmen volksvertegenwoordiger gekozen.
De vreugde van onzen held was groot. Hij was in het politiek gestapt en rekende op zijn vernuft om hooger te komen. Inderdaad, de nieuwgekozene gaf in zijne nieuwe hoedanigheid schitterende proeven van zijne verscheiden kennissen: welhaast schiep hij zich een zoo grooten naam als volksvertegenwoordiger als dezen dien hij reeds als advocaat bezat. De algemeene aandacht was op hem gevestigd, iedereen sprak met bewondering van het vernuft van Jan Wilmans.
In deze omstandigheden kwam er een van de ministers te sterven. Met moeite was het nieuws van dezen dood verspreid, of reeds werd Jan Wilmans door het openbaar gevoelen als zijnen opvolger aangewezen. Inderdaad, de koning, de bekwaamheid van Jan erkennende benoemde hem zijnen minister.
Nu kende de vreugde van Jan geene palen meer. Op den oppersten trap van roem en eer, kon hij met hoogmoedige blikken om zich neer zien. De rijkste en edelste lieden aanzagen het als eene eer van hem in huis te mogen ontvangen. Hij werd gevierd, gevleid en geacht door een ieder. Nu was hij voldaan, hij had het doel van al zijne wenschen bereikt. Minister en vertrouweling des konings, wat kon hij meer wenschen?
Jan meende nu eens het geluk te smaken, waarnaar hij zoo lang gesnakt had. Doch, eilaas, het geluk kwam niet! . . . . . Sedert eenigen tijd hing er eene wolk over zijn voorhoofd; hij werd droefgeestig. Wat gebeurde er dan in hem?
Het was de stem van zijn geweten, die, na lang gezwegen te hebben, zich eindelijk verhief. Jan dacht aan zijnen vader, waarvan hij sedert twee jaren niets meer gehoord had. Deze stem van zijn geweten werd allengs harder, zij liet hem geene rust meer. Daarenboven, Jan's eerzucht nu voldaan zijnde, was zijn hart weer toegankelijk aan andere gevoelens, en daar hij in den grond een goede jongen was, begon hij zich niet meer op zijn gemak te gevoelen. Het begon hem te vervelen van overal het voorwerp te zijn van vleierijen en laffe mouwvegingen. De