De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe pleegdochter.
| |
[pagina 260]
| |
DE BLINDE, NAAR DYCKMANS.
| |
[pagina 261]
| |
DE AFNEMING VAN HET KRUIS, NAAR RUBENS.
| |
[pagina 262]
| |
Haar uitwendig leven bleef als vroeger; voor het bezoek der kerk; voor het ontvangen der H. Sacramenten werd de vroege morgen gekozen. Zij werd zeer godsdienstig, maar trachtte nooit invloed op haar echtgenoot uit te oefenen, dan alleen door de afspiegeling der deugden, die zij had leeren beoefenen. Haar zoon had intusschen zijn philosophische studiën voltooid. Zijn vader had gewild dat hij daarvoor een paar jaren aan een duitsche universiteit zou doorbrengen. Duitschland was het land der denkers, daar stond de wetenschap in vollen bloei, ontdaan van alle leerstellige begrippen, waarvan hij een afkeer had, of liever die hij overbodig en belemmerend achtte. Zulk een vader mocht trotsch zijn op zijn zoon, want Max kwam werkelijk als een modern wijsgeer terug. Toen de duitsche universiteit den welsprekenden en begaafden jongeling losliet om op eigen wieken te drijven, was zij overtuigd dat het zaad, door haar gestrooid, in den vreemde welige vruchten zou voortbrengen. Het duurde dan ook niet lang of hem werd een ambt aangeboden, dat hem gelegenheid schonk om met zijn gaven te schitteren. Toen Max vernam welke omkeering er gedurende zijn afwezigheid in zijn moeder had plaats gevonden, glimlachte hij, doch het verwonderde hem niet. Hij meende dat het vrouwelijk hart behoefte had aan 't geen sommige menschen gewoon zijn het hemelsche te noemen; de vorm, waarin zich die behoefte uitte, was volgens zijn opvatting slechts een individueele quaestie, die zich naar tijd en omstandigheden regelt. In ieder geval vond hij logisch verband in de leer der katholieke Kerk en diepe, onnavolgbare poëzie in haar beelden, gehouwen en muziek; 't was dus zeer natuurlijk dat zijn goede moeder zich aan dat alles met warmte kon hechten. Voor zich zelf achtte hij bepaalde geloofsvormen een onwaardige belemmering; de wetenschap was zijn idool, zij was naar zijne meening de onbeperkte heerscheres in het gebied van den menschelijken geest. De oude van Staden verviel in een slepende ziekte, die met diepe zwaarmoedigheid gepaard ging. Hij werd ten laatste kindsch; slechts nu en dan kwam hij tot volle bewustzijn en dan besefte hij ook ten volle het troostelooze van zijn toestand. Zijne vrouw verpleegde hem met innige liefde, met zelfverloochenende opoffering. Zij weende en lachte met hem, zij las hem voor en speelde vaak uren lang domino om hem te bevredigen. Wanneer hij in zijn heldere oogenblikken somber sprak over den dood en het leven na dit leven, leerde zij hem de akten van geloof, hoop en liefde verwekken. Hij luisterde dan naar haar vertroostende, in de liefde Gods gedrenkte woorden en legde zijn handen in de hare, die zij biddend vouwde. Zoo stierf hij op een morgen onverwacht, juist toen hij de akten van liefde en berouw als een gehoorzaam kind had herhaald; zijn vermoeid hoofd zonk biddend op haar schouder en zij zelve drukte hem zacht de oogen dicht. Het was altijd een troost voor haar hart, wanneer zij aan dit laatste uur dacht. Zij was thans sinds tien jaren weduwe. Keeren wij nu naar ons gezelschap terug. De professor was naast zijn moeder op de canapé gaan zitten; het jonge meisje dat hem had geroepen, stond achter den stoel van den jongen dokter Bremmer en zag over zijn schouder in een boek, waaruit hij iets had voorgelezen. Hij wees, zonder om te zien, met den vinger naar een plaats en haar oog volgde die aanwijzing. ‘Dat is curieus!’ riep zij opgewekt. ‘Gij moet eens hooren wat aardige dingen in dit boek staan, Max,’ vervolgde zij, het hoofd naar den professor richtende. ‘Welk boek, Lise?’ vroeg hij. ‘Een boek van mij,’ antwoordde de moeder; ‘de heer Bremmer was zoo goed er iets uit voor te lezen, toen gij nog afwezig waart.’ ‘Welnu, dan zou ik er meê voortgaan, Mijnheer Bremmer,’ sprak de professor, ‘ik wil ook wel eens iets uit dat aardige boek hooren.’ Frans las het volgende in de duitsche taal: ‘Ik zag eens een schilderij, een vrouw voorstellende, jong en schoon, doch met een trek van zwaarmoedigheid; zij hield een spiegel voor zich, waarin hare kleinoodiën zich weerkaatsten. ‘Zulk een spiegel is de aarde. Het schoone, wat men aan de natuur en de menschen schijnt op te merken, bestaat niet wezenlijk, maar is slechts een afspiegeling van de idealen, die werkelijk in een andere wereld bestaan. Evenmin als men een diamant, die in den spiegel wordt weerkaatst, kan vatten, wanneer men naar den spiegel grijpt, maar integendeel de hand door naar het afgespiegelde voorwerp te grijpen zich van het werkelijke kleinood verwijdert, zoo is het ook vergeefsche moeite, wanneer men zich in het blijvend genot en bezit van het schoone wil stellen, door naar de aardsche dingen te grijpen, waarin het bekoorlijke wordt weerkaatst. Het schoone, het bekoorlijke op aarde is zoo aantrekkelijk en vergankelijk tevens, om het verlangen in ons op te wekken naar een wereld en een toestand, waarin die schoonheid wezenlijk en eeuwig is. Wie deze schoonheid vinden en eeuwig behouden wil, mag haar niet in den flauwen weerschijn van den aardschen spiegel zoeken, hij moet haar zoeken en volgen in de tegenovergestelde richting, in de versterving, in de zelfverloochening van den waren Christen.’ ‘O, hoe waar en hoe schoon gezegd!’ riep mevrouw van Staden. ‘Van het laatste begrijp ik geen jota,’ zeî het jonge meisje. ‘Het had ook zeer goed kunnen wegblijven, want de schoone gedachte wordt in een eenzijdige opvatting opgelost; dat is goed voor bekrompen zielen.’ De uitdrukking van haar gelaat was alles behalve bekoorlijk, toen zij die woorden sprak; er lag een hoogmoed in, die elke vrouw ontsiert. Haar vader, die stil met het hoofd op de handen gebogen zat, zag bij die woorden zijn dochter ernstig aan en zeide scherp: ‘Lise, Lise, gij brengt altijd uw eigen gevoelen in rekening!’ Zij zag voor zich en zweeg. ‘Van wie is dat boek?’ vroeg de professor. ‘Het is dezer dagen in 't licht verschenen,’ sprak de moeder, middelerwijl Frans het den professor toereikte. ‘De schrijver is een katholick priester, hij heet Alban Stolz.’ ‘Spanisches für die gebildete Welt’ las Max. ‘Wat ik heb hooren lezen is werkelijk mooi, en wat meer is, er steekt veel waarheid in; ik geloof echter dat het voor een groot gedeelte der beschaafde wereld inderdaad spaansch zal zijn en blijven.’ ‘Ik wil er nog iets bijvoegen,’ sprak de weduwe. ‘De natuurlijke schepping na den zondenval toont ons als 't ware slechts lapwerk van de eigenlijke schoonheid; zij geeft denzelfden wanklank, die zoo diep in ons gemoed doordringt. Ondervindt gij dat ook niet in de wetenschap, Max?’ ‘Gij hebt den vinger op de wond gelegd, mamaatje,’ antwoordde de professor met een zucht. ‘Mijn grootste verdriet bestaat hierin dat wij met al ons verstand, met al ons weten en onderzoeken overal voor gesloten deuren en op versperde wegen komen.’ Zij legde de hand op zijn arm en fluisterde hem zacht in 't oor: ‘O, kon ik u den bovennatuurlijken blik des geloofs geven! Die ziet de wegen en geheimen Gods; hij weet dat ons hart onrustig is, tot het rust in God,Ga naar voetnoot1) de geschapen geest in het eeuwige, ongeschapen licht van den Schepper.’ De professor bracht een oogenblik de hand aan het voorhoofd; die woorden hadden de ontstemde snaar in zijn hart doen trillen. Lise vond het der moeite niet waard om over de zaak na te denken, zij opende de piano en zong met heldere stem het Adelaïde van Beethoven. ‘Dat is ook een stuk van de schoonheid,’ zeî Max toen zij geëindigd had. ‘En wel zonder versterving,’ voegde het meisje er aan toe. Men zag weder de hoogmoedige krul in de bovenlip. De majoor stond op en wenschte de weduwe en haar zoon een goeden nacht, zijn dochter en zijn gast Frans Bremmer volgden zijn voorbeeld. De majoor was eigenaar van het huis, dat door beide familiën werd bewoond. Mevrouw van Staden en haar zoon waren nu alleen. ‘Dokter Bremmer schijnt een voortreffelijk man te zijn; hij is aangenaam in den omgang, geestig, vroolijk en toch soms zoo ernstig en bedaard voor zijn leeftijd. Wanneer vertrekt hij?’ ‘Ik geloof dat bij binnen weinige dagen naar Limburg gaat, naar zijn geboorteplaats, om zich daar als geneeskundige te vestigen.’ ‘Als ik mij niet bedrieg, bestaat er veel uitzicht dat het tusschen hem en Lise tot een engagement komt. Ik geloof dat zij een voortreffelijk man in hem zou hebben; of zij zich echter aan het eenvoudig landleven van Limburg zal kunnen gewennen, hieraan twijfel ik zeer. Wij kennen Lise: zij is goed maar beweegt zich gaarne midden in de wereld.’ ‘Als zij hem werkelijk liefheeft, moet zij dit bewijzen door haar aanspraken op de groote wereld te laten varen, die dan toch ook weinig tot het ware levensgeluk bijdragen,’ antwoordde mevrouw van Staden. ‘Ik geloof intusschen niet dat hij nog in 't minst denkt aan 't geen wij, zoo voortgaande, als een uitgemaakte zaak zouden gaan beschouwen. Bremmer bezit te weinig eigenliefde, hij is niet egoïstisch, genoeg om voor zich zelven aan zulk een schitterende partij te denken.’ ‘Het kan wel zijn dat gij gelijk hebt, mama,’ antwoordde Max glimlachend. ‘Ik heb er dezen avond reeds meermalen aan gedacht, dat gij een geducht philosoof hadt kunnen worden.’ ‘Ach,’ sprak zij, ‘mijn hoogste streven is een goed Christen te worden.’ De professor glimlachte nogmaals maar nu op een geheel andere manier. Hij hield een oogenblik zwaarmoedig het oog op haar gevestigd, drukte een kus op haar voorhoofd en zeide: ‘Goeden nacht, mamaatje! slaap wel!’ ‘Goeden nacht, Max!’ antwoordde de weduwe. En toen de zoon het vertrek had verlaten, vouwde zij de handen en riep de voorspraak der H. Maagd in voor de bekeering van hem, die zoo edel, zoo geleerd, zoo goed en toch zoo afgedwaald was, opdat hij God zou mogen vinden. en den weg, die ten hemel voert.
Max was geniaal en, - wat zelden het geval is - tevens practisch. Zijn ouders hadden reeds vroegtijdig den natuurlijken aanleg in hem ontwikkeld. Nog een knaap zijnde gaf hij reeds zooveel blijken van buitengewoon doorzicht, dat zijn vader met grond voor de toekomst veel van hem mocht verwachten. Het tijdperk, waarin Max, volgens de conventioneele begrippen, godsdienstig onderricht moest ontvangen, behoorde niet tot de lichtpunten in zijn jeugdig leven. Hij was gedoopt en moest nu ook zijn belijdenis doen, ofschoon de vader totaal ongeloovig was en de moeder haar plichten als Katholieke verzuimde. Aan een deftigen orthodoxen predikant in de | |
[pagina 263]
| |
residentie werd de taak opgedragen om binnen eenige weken den jongeling tot het doen zijner belijdenis voor te bereiden. Nu is het wel mogelijk dat een modiste slechts een enkelen dag noodig heeft om te zorgen dat een jonge dame behoorlijk op een bal kan verschijnen, - om een goed Christen te vormen, daar behoort echter meer toe dan het inpompen van eenige leerstellingen; als ook zelfs bij goed onderricht het christelijk leven niet wordt ontwikkeld, zal het vaak al zeer weinig vruchten afwerpen. Wanneer Max met zijn vader sprak over 't geen de predikant hem leerde, haalde deze de schouders op of glimlachte hij. Het gevolg hiervan was dat de jongeling geheel niet doordrongen werd van 't geen hij leerde en tot de overtuiging kwam dat zijn gansche belijdenis slechts een vorm was, waaraan hij zich volgens de heerschende maatschappelijke begrippen behoorde te onderwerpen. Zijn verblijf aan de academie en later in Duitschland was ook niet geschikt om den jongeling vasten voet te doen krijgen op den bodem des Christendoms. Integendeel hij rijpte daar tot een vrijdenker, die het Christendom slechts als een menschelijke instelling beschouwde, welke gedurende eenige eeuwen groote diensten aan de menschheid had bewezen. Hij beschouwde de wetenschap als de hoogste polsslag des levens en legde er zich met geheel zijn ziel op toe.
(Wordt vervolgd.) |
|