De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe blinde.Geleid door de hand van zijn kind ging een oude, blinde man dagelijks naar 't kerkportaal. Blind was de grijsaard maar toch gelukkig, ja, gelukkiger dan wanneer wellicht een engel plotseling de schel van zijn oogen had doen vallen. In dien toestand van geluk schetst hem onze belgische schilder Dyckmans in de gravure van pag. 260. Maanden, jaren zijn intusschen heengesneld. Zijn geluk en zijn kind voerden zij met zich. Treffend heeft de dichter J. van Beers in een meesterlijk gedicht den gemoedstoestand van den tachtigjarigen grijsaard weergegeven. 't Zij ons vergund, naar aanleiding onzer gravure, den grijsaard zelven het leed te laten verhalen, zoo vol gevoel en innigheid door onzen vlaamschen dichter geschetst. Diep in de tachtig, - blind, - en in dees wijde,Ga naar voetnoot1)
Dees eindloos wijde wereld, die zich rond
Mij uitstrekt, niemand hebben dan een hond,
Die dan nog ligt en slaept aen mijne zijde;
En dat, ter plaetse, waer in vroeger tijde
Het immer wakend beeld der liefde stond,
Waer zich mijn eigen bloed, mijn Kind bevond! . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Mijn kind! . . . Zie, 't is nu dertig jaer geleden,
Maer 't heugt mij nog als ware 't slechts een dag,
Hoe 't daer op mijnen schoot te spartlen lag,
En hoe ik het gevoelde in al mijn leden,
Als 't mij aenschouwde met zijn eersten lach.
En dan - die eerste kinderlijke klanken,
Dat eerste staemlen van mijn naem - mijn ziel!
Zeg, weet ge nog hoe 't in uw binnenst viel,
Als hemellicht en hemelliefdespranken?
En later, toen ze reeds aen mijne zij
Als mijn geleidster tripplen kon, en mij
Ter kerkdeur brengen mogt, met wat verrukken,
Met welk een trots gevoelde zij het drukken
Van vaders hand; wat was 't dan een gepraet
Van al wat wij ontmoeteden op straet;
Hoe zorglijk ging hare oog langs alle zijden,
Om mij den minsten steen te doen vermijden?
En dan nog later . . . Maer, gij arme dwaes!
Wat wilt ge 't pak des rampspoeds, dat, helaes!
Niet dan te zwaer u drukt, nog zwaerder maken,
Met heel den hemel, door den tooverstaf
Uws kinds eens in uw duister u geschapen,
Hierop te willen bouwen uit zijn graf!
Uw kind was, ja, uw vreugd, uw liefde, uw leven,
Zij was de frissche bron in uw woestijn,
Uws winters koesterende zonneschijn,
't Licht, in uw blindheid u teruggeven!
Maer Hij, die ze u verleende, ontnam ze u weêr:
Zwijg, draeg uw lot, en twist niet met den Heer.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
En zij was schoon!
Hoe vaek, waer 'k in mijn duister
Bij 't kerkportael stil neêrzat aen heur zij,
Vernam ik in de menigt, die voorbij
Ons heenvloot, het bewonderend gefluister:
‘Zie toch het kind diens blinden! . . . Arme man,
Die zulk een dochter nooit aenschouwen kan!’
Nooit haer aenschouwen? . . . En nogtans, bij tijen
Gebeurde 't, dat, op 't einde van den nacht,
Mijn Kind, zijn sponde ontvlugt, onvoelbaer-zacht
Naest mij zich op de knieën neêr kwam vlijen,
En, met mijn handen in de haer gevat,
Mijn rustig sluimren aen te staren zat.
En dan, ofschoon de slaep mij in zijn banden
Altoos geboeid hield, wist ik dat zij daer
Naest mij was; voelde ik 't drukken heurer handen,
Zag ik heur ranken leest, heur golvend haer,
Heur mond, waerop een trek van weemoed zweefde,
Die in een glimlach van genot verliep;
Heure oogen, blauwe hemel, grondloos diep,
Waeruit haer ziel mijn ziele tegenbeefde;
Heel heur gelaet, dat, met een schitterkrans
Van schoonheid en van schuldloosheid omtogen,
En liefdrijk-starend over mij gebogen,
Me als gansch doorstraelde en warmde in zijnen glans;
Dan zag ik haer, zoo als vast onder allen,
Die ze in verrukking hadden aengestaerd
Niet een haer ooit aenschouwen mogt op aerd;
Dan, - hadde een Engel plots de schel doen vallen,
Van voor mijne oogen, ik had hem misschien
Gesmeekt: ‘Och! laet mij haer niet anders zien!’
En, als ik 's morgends, van dit hemelzoete
Beschouwen nog halfdronken en verdoofd,
Ontwaekte, dan was weêr dit dierbaer hoofd
Het eerste voorwerp, dat mijn hand ontmoette!
Dan viel heur eerste kus verkwikkend-teêr,
Als liefdedauw, mij op het voorhoofd neêr;
En, wijl zij langs de rimpels mijner wangen
Heur fijne vingers streelend glijden liet,
Werd daer een stil gekeuvel aengevangen,
Waer gansch haer schoone ziel zich in verried:
't Was van het zonneken, dat stond te gloren
Met blijder glansen, dan het vroeger plag,
En dat ons, in den vriendelijken lach,
Waarmeê het door ons vensterken kwam booren,
Vast nieuw geluk voorspelde voor dien dag.
Want, ziet ge, weder had ze daags te vooren
Iets mogen winnen, en dus ging de tijd
Haest komen, dat hare onvermoeide vlijt
| |
[pagina 259]
| |
De zorg van ons bestaen alleen zou dragen;
En, eens zoo ver, wat zouden wij ons dagen
Genoeglijk slijten! Dan . . . en ongestoord
Voer zij met luchtkasteelen bouwen voort;
En ik - wanneer ik dus, den arm geslagen
Om heuren hals, naer 't praten van mijn Kind
Mogt luistren, - 'k had, zoo dacht mij, niets te vragen.
Aen God; - ik was niet oud, niet arm, niet blind!
En - dat zij sterven moest! . . .
O! schoon er over
Mijn hoofd iets scheen gekomen, dat moest zijn
Als nevel op een heldre zonneschijn,
Als stikdamp tusschen frisch en jeugdig loover;
Schoon hare stem, zoo als zij vroeger plag,
Ons kamerken niet meer den ganschen dag
Met zang en tinteling van blijheid vulde;
Schoon soms een vreemd en treurig klinkend woord,
Een kuch, met pijnelijk geweld gesmoord,
De schrikbre waerheid mij genoeg onthulde;
Toch had ik, arme blinde, niet vermoed
Wat boven mijn grijs hoofd werd uitgebroed!
Alleen, als ze daer lag op hare sponde,
En, bij mijn smeeken dat zij op zou staen,
Het poogde, en, plots uitberstend in getraen;
‘Ik kan niet!’ snikte en nederzeeg ten gronde,
Toen viel het bliksmend mij op 't herte, dat
De hand des doods mijn kind had aengevat!
En wat, wat was de worm, die ze ondermijnde?
Was 't bij gebrek van lucht en zonneschijn,
Was 't van zoo altoos vastgeboeid te zijn
In mijne schaduw, dat de bloem verkwijnde?
Want zij was jong en schoon: en elke vreugd,
Die al wat jong en schoon is mag genieten,
En die het bloed versnellend om doet vlieten,
Was vreemd aen hare koude en sombre jeugd.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . - Zij stierf! en wat dan is geschied
Met mij, ik weet het niet, ik weet het niet!
Alleen, iets als een droom is uit die dagen
Mij bijgebleven. Daar werd iets gedragen
Voor mij, op eene karre, gansch in 't zwart.
Het was het innigst leven van mijn hart,
Ik volgde 't, gansch alleen; want uit die karre
Straelde een verschrikbre glans, die voor mijn oog
Den weg verlichtte, en o! wie weet hoe verre,
Met onweêrstaenbre kracht mij medetoog.
Dan, eensklaps hield het stil; ik zag de stralen
Die mij verlichtten, plots in de aerde dalen
Ik hoorde een ploffen, dat steeds hooger steeg,
En dof en doffer werd, en eindlijk zweeg.
En dan ontwaekte en kwam ik tot mijzelven.
Ik had mijn Kind in de aerde hooren delven;
'k Zat op heur graf; ik voelde 't! -
En daer viel
Plots heel de nacht, die vroeger slechts mijne oogen
Met zijne duisternis had overtogen,
IJskoud en plettrend neêr in mijne ziel.
En sints dien schrikbren dag zijn maenden, jaren
Mij over 't grijs en suffend hoofd gevaren:
Ik heb ze niet geteld . . . Heel mijn bestaen
Is niet meer dan een smertkreet tot d' Alhoogen,
Opdat Hij spoedig toch voor mijn blinde oogen
Het licht zijns hemels op zou laten gaen.
En zeg, wanneer, wanneer zal ze eindlijk slaen,
De zalige uer, dat ik zal sterven mogen,
Dat ik in d' arm zal vliegen van mijn Kind?
O! laet het nu zijn, God! uit mededoogen!
Ik ben toch zoo alleen, zoo oud, zoo blind!
|
|