dat de duivel zich vertoond had onder de gedaante van eene schoone jonge vrouw. En deze was schoon inderdaad. Jan begon kalm genoeg te worden, om haar goed te kunnen aanzien.
Het was eene vrouw van hooge gestalte, geheel in zwarte zijde gekleed. Haar gelaat was schoon, doch in hare glinsterende zwarte oogen stond iets wreeds te lezen; hare onderste lip kwam een weinig uit en gaf een onbeschrijfbaren schijn van hoogmoed aan haar wezen. Haar schoon zwart haar was omringd van een breeden gouden band, zij had gouden oorbellen, armbanden en ringen. Haar kleed fonkelde van de gesteenten, waarmede het bezaaid was. - Men had ze genomen voor eene koningin. En nogtans lag er iets onaangenaams in haar.
De zwarte vrouw zat nog altijd in haren zetel op Jan te zien. Deze wist niet wat zeggen: hij was niet zeker of hij droomde of waakte.
‘Dag Jan Wilmans, hoe gaat het met u?’ herhaalde de onbekende.
ROZSA SANDOR.
Deze stem klonk aardig aan Jan's ooren: hij werd weder bevreesd, en alhoewel hij gezien had dat de vrouw van zijn kruisteeken niet bang was, teekende hij zich nogmaals met zichtbaren schrik.
Deze maal schoot de onbekende in een langen schaterlach. Zij lachte met zulke hevigheid, dat de tranen haar in de oogen kwamen.
‘Wel Jan,’ zeide zij eindelijk, tusschen twee schaterlachen, ‘neemt gij mij voor een duivel? Wat denkt gij van mij dan? Ik ben veel beter dan de duivel; ik verzeker u, ik ben gekomen voor uw geluk.’
‘Maar wie zijt gij dan, Mevrouw?’ stamerde Jan.
‘Dat doet niets ter zaak,’ antwoordde de onbekende, ‘later zult gij mij leeren kennen. Ik ben gekomen om u mijne goede diensten aan te bieden. Kom laat ons wat kouten.’
‘Ja, laat ons wat kouten,’ zeide Jan, om ook iets te zeggen.
‘Gij wilt machtig en rijk zijn,’ ging de zwarte vrouw voort, ‘gij wilt u wreken over de verachting uwer makkers! Is het zoo niet?’
‘Hoe kunt gij dit weten?’ vroeg Jan verwonderd.
‘Ik weet alles wat u aangaat; Sedert langen tijd heb ik het oog op u. Welnu, de tijd is gekomen, dat al uwe wenschen zullen volbracht zijn. Ik breng u rijkdom, macht en eer. Dit alles zal ik u geven, doch op ééne voorwaarde.’ . . . .
Hier werd de stem der onbekende zoo scherp, dat Jan er van sidderde. - ‘Op ééne voorwaarde,’ had zij gezegd. Dit laatste gezegde vooral deed eene koude rilling door zijn lichaam gaan. Eene voorwaarde . . . Hemel, indien het eens op zijne ziel was dat zij het gemunt had! Ja, het was de duivel, want zij wilde zijne ziel koopen.
‘O neen, neen,’ riep Jan eensklaps uit, ‘weg! . . . . . Mijne ziel niet! . . . . . Weg, weg!’
De vrouw stond recht en zag met een verpletterend misprijzen op onzen student neer, die nog altijd heftige gebaren maakte.
‘Dwaze mensch die gij zijt,’ sprak zij; ‘gij verschrikt en gij kent nog mijne voorwaarde niet. Ik heb u reeds gezegd dat ik de duivel niet ben. Ik zou mij op u moeten storen maar ik heb medelijden met u. Ik zie dat gij mijne weldaden niet weerdig zijt. Leef dan voort in den ellendigen staat, waarin gij zijt. Ik vertrek.’
En de vrouw stapte naar de deur.
Jan Wilmans, van zijne verschriktheid een weinig teruggekomen, begon op de woorden van zijne wonderbare bezoekster te denken. ‘Ik zal u rijk, geëerd, machtig maken.’ - deze woorden klonken hem nog in de ooren. De hoogmoed nam de overhand.
‘Mevrouw,’ riep hij smeekend uit, ‘ik bid u, ga niet henen. Ik vraag u vergiffenis. Ik zal alles doen wat gij vraagt. Vergeef aan mijne ontsteltenis, die . . . die’ . . .
Jan stamerde zoodanig dat hij er niet meer uit kwam.
De vrouw keerde zich om en bezag hem. Hij zag er zoo smeekend uit, dat zij terug naar haren zetel keerde.
‘Welnu,’ sprak zij, ‘luister goed, ziehier de voorwaarde. Vergeet ouders en huisgezin. Tot welken hoogen rang gij moget komen, verstoot ze altijd, al waren zij in de diepste ellende. Indien gij aan dit punt ontbraakt, zou ik onmiddellijk mijne hand van u trekken om u weer in het ongeluk te dompelen!’ . . . . .
Een zware zucht ontsnapte Jan's benepen boezem: bij had zich aan veel erger verwacht. Nogtans, alles wel nagegaan, was de voorwaarde ook maar aardig. Ja. zelfs voelde hij een zekere knaging in zich zelven en eene stem, die hem zegde van het aanbod te verstooten. Zijn vader verlaten, die altijd zoo goed voor hem geweest was, en zijne goede moeder en zijne broêrkens en zusterkens. . . . . . En het proces, dat hen allen in een oogenblik tot den bedelzak kon brengen. . . . . . Neen, ik mag dat niet doen. . . . . .
Jan Wilmans deed reeds den mond open om zijne weigering te geven, maar hij bezag de vrouw, die voor hem zat, en meteens vervlogen al de goede gedachten, om plaats te laten aan gedachten van ikzucht en hoovaardigheid.
‘Bah,’ dacht hij, ‘vader is welstellende, hij zal er wel uit geraken. En indien hij toch moet arm worden, kan ik voor hem mijne levensbaan niet breken. Ik moet nog lang leeren en hem veel geld kosten. Indien ik aanveerd, is hij ineens van mij ontslagen. En dan de rijkdom, de eer. . . . hoe schoon!’
De vrouw hield haar oog op Jan gevestigd en volgde den strijd, na, dien hij in zijne ziel onderstond en die zich op zijn gelaat kwam schetsen.
‘Welnu,’ vroeg zij, ‘wat zult gij doen?’
‘Ik aanveerd,’ antwoordde Jan met vaste stem.
‘Goed zoo,’ zegde de vrouw opstaande, ‘ik verwachtte niet minder van u. Ziehier een bewijs van uw toekomend fortuin. Vaarwel.’
En zij haalde een opgerold papier uit hare tesch en overhandigde het aan Jan. Daarna wendde zij zich naar de deur en stapte de kamer uit.
Jan Wilmans richtte onwillekeurig het oog naar de plaats, waar zij gezeten had; de zetel was verdwenen.
Doch daar bekreunde Jan zich nu weinig over, hij was geheel verrukt over hetgeen de onbekende hem gezegd had. Zijn eerste werk wanneer hij zich alleen bevond, was van het kostbaar papier open te rukken. Het was zijne benoeming van advocaat!
Jan kan in het eerst zijne oogen niet gelooven. Hij danst en huppelt rond zijne kamer, hij slaat met zijne armen in het ronde, loopt met het hoofd tegen de muren, trekt zijne haren met klissen, om te zien of hij wel wakker is, en valt eindelijk half zinneloos van vreugde in zijnen zetel neer.
Ja, toch, het is wel zijne benoeming van advocaat. En zie, daar een ander papier bij, dat hij nog niet gezien heeft. Hemel! het is een brief die hem het eigendom geeft van een schoon huis te Brussel. De onbekende had hare belofte vervuld; zij gaf achting en rijkdom in eenen keer.
Jan zwom in eenen stroom van zoet genot, hij meende zot te worden van geluk, Nogtans begon het laat te worden. Jan ging te bed en droomde dien nacht dat hij keizer van een groot land gekroond werd.
Des anderendaags was Jan Wilmans vroeg op, zijn eerste gedacht was voor het papier: het was nog altijd op zijne borst, waar hij het den vorigen nacht geplaatst had. Hij overlas het nog eens met eene onuitsprekelijke vreugde.
‘Advocaat en eigenaar van een groot huis!’ riep hij uit met eenen fliksprong. ‘Komaan, laat ons bezit nemen van ons eigendom.’
Jan liep naar den spoorweg en nam den eersten tocht voor Brussel. Daar gekomen liep hij met snelle schreden naar het aangewezen huis. Aan den dorpel bleef hij echter aarzelend stilstaan.
(Wordt vervolgd.)