‘Gij moet u in acht nemen, Mevrouw; gij hebt rust noodig, ik zal u iets voorschrijven.’
De dame sprak geen woord, maar begon te weenen.
‘Zoo, dat is goed, 't zal u verkwikken,’ zeide hij, zich nederzettende om het recept te schrijven.
‘Gij moet ook dit terstond klaar laten maken,’ sprak hij tot Susanna; ‘ik blijf hier tot de drank komt, want ik wil zelf er het kind van ingeven.’
De jonge vrouw had opnieuw het hoofd op het bed laten vallen en het weenen nam meer en meer toe; zij scheen er geheel niet meer aan te denken dat de dokter nog aanwezig was. Deze legde van tijd tot tijd de hand op 't hoofd der kleine, terwijl zijn blik onderzoekend op de moeder gevestigd was.
Er drong een zoele Zomerlucht in het geopende venster, en de laatste stralen der ondergaande zon zochten zich een weg te banen door de spleten der neergelaten gordijnen in de kamer, die evenzeer van onbekrompenheid als van goede orde en huiselijkheid getuigde.
De slaap der kleine zieke werd nu onrustiger; zij zuchtte eenige malen, opende de oogen om ze terstond weder te sluiten, wierp het hoofd heen en weer en zag eindelijk, toen zij voorgoed ontwaakt was, den dokter met groote oogen aan. Hij boog zich vriendelijk over haar; de kleine, die hem vaak had gezien, wanneer zij met Susanna wandelde, sprak zacht den naam uit, dien men in den ganschen omtrek aan dokter Bremmer gaf: ‘de goede dokter.’
Deze woorden, zoo mat en toch zoo vertrouwelijk door het lieve kind gesproken, drongen diep in zijn hart, dat anders niet zeer toegankelijk was voor ontroering. Hij streek met de hand zacht over haar vuurrood gelaat.
Rosine liet hem stil begaan en sloot de oogen weder.
‘Ik wil u gezond maken, lieve engel,’ sprak hij. Het kind opende de oogen weder; het knikte hem toe en glimlachte pijnlijk.
Susanna kwam spoedig hijgend terug. Zij reikte den dokter het drankje voor de kleine toe en zette het ander zwijgend op de tafel. Middelerwijl Bremmer het kind een lepelvol ingaf, boog de meid zich over haar meesteres en luisterde aandachtig. Toen bracht zij een vinger aan den mond en fluisterde: ‘God zij dank, zij slaapt.’
De dokter wenkte haar met de hand dat zij hem in een andere kamer zou volgen. Daar zeide hij: ‘De ziekte van het kind heeft niet veel te beteekenen, 't zal morgen wel reeds naar speelgoed verlangen, doch mevrouw is zeer ernstig ongesteld, ik ben alleen om haar zoo lang hier gebleven. Laat haar ongestoord slapen, want er is in de gansche apotheek niets te vinden, dat zoo goed voor haar is. Hoe lang is zij slapeloos geweest?’
‘Sedert het lieve kind ziek is geworden,’ antwoordde Susanna. ‘Zij zit nu zoo twee dagen en nachten voor het ledikant, en dat is toch niet om uit te houden. Ach, dokter,’ zoo vervolgde zij, ‘als gij haar vertrouwen eens kondet winnen, want waarlijk, 't kan niet langer zoo gaan. Ik heb zoo dikwijls op 't punt gestaan om u te roepen, doch dan dacht ik alweer: wat zal het mij baten, de gnӓdige Frau schuwt de menschen en zal aan niemand haar leed openbaren. Als de ziekte der kleine haar daartoe mocht brengen, ik zou er Onzen Lieven Heer voor kunnen danken.’
‘Als zij wakker wordt, moet gij haar terstond van den drank geven en dat stipt van uur tot uur volhouden; morgen kom ik terug.’
Dokter Bremmer verwijderde zich. Hij sloeg diep nadenkend het pad in, dat naar zijne woning voerde, en toen hij na het souper volgens gewoonte met de handen op den rug in den tuin heen en weer liep, waren het niet de bloemen, maar andere dingen, die zijn geest bezig hielden; hij schudde somwijlen het hoofd en men hoorde hem dan binnensmonds eenige woorden prevelen.
De goede dokter, zooals men daar overal Bremmer noemde, verdiende dezen eeretitel in dubbele beteekenis: hij was bekwaam en achtenswaardig als geneesheer en als mensch.
't Was nu al vele jaren geleden dat hij door een groot ongeluk werd getroffen; sinds dien tijd legde hij altijd deelneming aan den dag, waar hij werkelijk ongeluk of leed aantrof; anderen te troosten en hulp te verleenen, dat was medicijn voor hem.
Eens was hij gelukkig in het bezit eener vrouw, zoo deugdzaam en braaf en goed, als de Hemel die soms kan geven; zij stierf in den bloei des levens, na een vereeniging van slechts drie jaren, bij de geboorte van het eerste kind. Van toen af bood het pad des levens voor hem geen rozen meer aan; hij besloot op zijn dorp in afzondering te blijven wonen, tot God hem zou roepen.
Bremmer was een geloovig en werkzaam man; in de vervulling zijner maatschappelijke plichten vond hij afleiding, in het gebed en in weldoen zijn troost. Daardoor ontwikkelde zich met de jaren in zijn hart een onverstoorbare vrede, die een heilzamen indruk maakte op allen met wie hij in aanraking kwam. Bremmer beminde de eenzaamheid, en zijn vrienden achtten hem te hoog om daarin stoornis teweeg te brengen.
Zijn eenige zuster, die veel ouder was, had de eerste weken na den dood zijner vrouw de huishouding bestierd. Het verheugde haar dat zij vergunning kreeg om bij haar vertrek het kind, een gezonden jongen, meê naar huis te nemen, ten einde zooveel mogelijk de moederlijke teederheid en verzorging te vervangen. Zij was kinderloos, en haar man, die een belangrijke betrekking te Amsterdam bekleedde, vond het zeer goed dat zij de verpleging van den kleinen Frans op zich nam.
In de eerste jaren reisde dokter Bremmer zoo vaak dit kon naar Holland, om zijn kind te zien; later kwam de kleine dikwijls met oom of tante naar Limburg. De kleine Frans was nu een ferme, groote jongen geworden, vol levenskracht en levenslust. Den vacantie-tijd bracht hij gemeenlijk bij zijn vader door; de vrijheid, die het landelijke leven hem bood, het ronddolen in het bergachtige oord behaagde hem. Frans wilde dokter worden, zooals zijn vader; het beviel hem daar veel beter dan in Holland, hoe lief hem ook zijn pleegouders waren. De jongen had zeer veel aanleg: hij was goedhartig, maar vol geestkracht, een echte zoon zijns vaders.
Toen dokter Bremmer den volgenden ochtend zich naar mevrouw Wallrath, de duitsche dame, begaf, kwam Susanna hem reeds te gemoet. De moeder had dien nacht geslapen en nu reeds geruimen tijd met de kleine Rosine gespeeld en zich met haar bezig gehouden; dat was sinds lang niet gebeurd; doch nu zat zij weder op haar gewone plaats voor het venster droomend in de blauwe lucht te staren, ver over bosch en veld.
‘Zoo zit zij soms dagen lang, en daar is niets aan te doen,’ sprak de bezorgde meid met tranen in de oogen. ‘Als de dokter ons eens een keer meer bezocht, mogelijk zou er dan wel verandering in te krijgen zijn.’
‘Wij zullen zien,’ antwoordde Bremmer; hij ging naar boven, klopte aan de deur en trad zonder het ‘binnen’ af te wachten in de kamer.
Rosine zat in haar bed, door allerlei speeltuig omgeven. Toen zij den geneesheer zag, liet zij een vreugdekreet hooren en sloeg de kleine handen in elkander; ‘Mama, mama, daar is de goede dokter!’ riep zij.
De moeder scheen als door een schok uit hare droomerijen te worden gewekt; zij ging den dokter te gemoet om hem te bedanken, doch haar stem beefde en zij brak weder in een krampachtig geween los.
Bremmer bracht haar naar de canapé en zeide zacht:
‘Zoo is het goed, die tranen zullen u verlichting schenken, maar dan moet gij ook weder vroolijk worden, al is het slechts om het lieve kind.’
‘Ja, dat wil ik,’ sprak zij met gebroken stem.
Nu ging Bremmer naar Rosine, hij schertste en lachte met haar en vroeg of zij hem gisteren had willen foppen, want dat haar niets deerde. De kleine lachte hem vriendelijk toe, hij scheen haar vertrouwen te hebben verworven.
‘Als ik van avond terugkom, zal ik bloemen voor u meêbrengen, een heerlijk bouquet,’ sprak hij.
Het kind stak hem van blijdschap beide handen toe en schudde vergenoegd het kopje met de blonde lokken. ‘Ik krijg bloemen, mama, mooie bloemen!’ riep zij.
De moeder wischte glimlachend de tranen uit de oogen; zij reikte den goeden man vertrouwelijk de hand en zeide: ‘Och, kom toch spoedig terug, dokter!’
‘De hemel zij gedankt,’ dacht Bremmer en Susanna had den goeden dokter van blijdschap wel de handen willen kussen.
Van dat oogenblik af bezocht dokter Bremmer dagelijks de woning der gnӓdige Frau; Rosine werd zijn kleine vriendin, en door haar werd de moeder in een bloemenregen, in een dagelijksch gelach en gekeuvel getrokken, zij wist zelve niet hoe. Eenige dagen later kwam Frans, de zoon van den dokter, den vacantie-tijd bij zijn vader doorbrengen. Rosine had thans een speelkameraad; nu eerst was zij recht gelukkig, zij groeide en bloeide, zij dartelde en speelde den ganschen dag, en uit dat leven van onschuld en vreugde straalde een warmte, een zonnige levensgloed, die het verkleumde gemoed der jeugdige moeder verkwikte.
Zij kon nu weer naar de kerk gaan en nam deel aan de groote wandelingen, die Frans en de kleine Rosine op de bergen maakten. De knaap scheen er trotsch op te zijn dat hij daarbij tot gids mocht dienen, en hij wist gemeenlijk de schoonste plekjes uit te zoeken om eenige oogenblikken te rusten.
Wanneer de kinderen ronddoolden om bloemen te plukken of jacht te maken op vlinders, dan haalde mevrouw Wallrath den rozenkrans te voorschijn, en middelerwijl hare lippen zich bewogen en de schoone blauwe oogen naar den hemel gericht waren, gleden de kralen langzaam door hare blanke vingers.
De aardsche smart kweekt in het geloof hemelbloesems; uit de doornen van het tijdelijke ontkiemen rozen voor de eeuwigheid.
Dokter Bremmer verheugde zich; hij was een stil toeschouwer bij dat ontwaakte leven. Het gevaar, dat hij aanvankelijk had gevreesd, was gelukkig voorbijgegaan. Het gemoed der jeugdige vrouw werd met elken dag meer ontvankelijk voor aangename, vroolijke indrukken. Voor haar lichamelijken toestand bleef de ervaren geneesheer echter nog altijd vreezen. Dat de verdooving van den geest zoo plotseling had plaats gemaakt voor de natuurlijke buigzaamheid, geheel in overeenstemming met haar leeftijd, dit stelde hem geenszins gerust, hij was er van overtuigd, dat die schoone, jonge, nog zoo kinderlijke vrouw reeds ervaringen had opgedaan, die verwoestend op haar gewerkt hadden.
Mevrouw Wallrath sprak nooit over het verledene, en de oude, trouwe Susanna zou zeker wel eens graag uit de school geklapt hebben, doch men kon zeer goed bespeuren dat haar het zwijgen was opgelegd. Dokter Bremmer eerbiedigde het geheim, dat de jeugdige moeder in zich omdroeg, doch het verheugde hem zeer, dat zij dikwijls naar de kerk ging en met den pastoor op den besten voet stond. Hij meende daaruit te moeten besluiten, dat zij aan dien priester haar hart had uitgestort;