Tante Jet.
Een humoristisch verhaal.
Slot.
Een groote traan rolde uit Tante's oog op haar moeders naam, en na met haar pink de traan van het papiertje geveegd en eens gekucht te hebben, vervolgde zij:
‘Van mijn verder leven is weinig te zeggen. Toen ik op zestienjarigen leeftijd uit het gesticht ging, moest ik mijn brood verdienen door bij de menschen uit naaien te gaan. Dit heb ik twintig jaar lang gedaan, toen ik een brief ontving, waarin ik als erfgename werd opgeroepen voor de nalatenschap van een reeds lang dood gewaanden oom. Daar de erfenis mij in staat stelde om zonder werken te leven, besloot ik stil te gaan wonen. Ik betrok dit buitentje en leefde alleen met een oude meid. Toen deze gestorven was en ik mij van een andere had voorzien, zijt gij hier gekomen. Uw toestand verschilde niet veel van den mijnen. Op uw tweede jaar waart ge wees en werdt ge in hetzelfde gesticht opgenomen, waarin ik mijne kinderjaren heb doorgebracht. Nu en dan ging ik daar nog wel eens een bezoek brengen, en toen ik u daar zag, trof uw onschuldig gelaat mij zoozeer, dat ik besloot u bij mij op te nemen, wijl ik toch ook eenig gezelschap verlangde. Ik leerde u den naam van ‘tante’ uitspreken en hield mij altijd, alsof ik werkelijk uw tante was, en ik nam mij voor, als gij 't u waardig toondet, u tot eenige erfgename te benoemen, wijl ik niemand anders op deze wereld bezit. Tot nog toe hebt ge u dit ten volle waardig getoond en ik heb geen spijt u zoo behandeld te hebben. Dit briefje van mijne moeder moet ge na mijn dood zorgvuldig bewaren; het is dezelfde les, die ook ik u nalaat.’
Een lang kuchen gaf het einde van Tante's verhaal te kennen, en vermoeid van het spreken strekte zij zich in haar leuningstoel uit. Mina was ontroerd, en haar tante teeder omhelzend ontvielen de tranen aan haar doffe oogen. Het was het eenige teeken van dankbaarheid, dat zij kon geven.
Het weder wordt intusschen guurder en Tante sukkelender. De hoest, dc rhumatiek en de oude dag dwingen haar in den grooten leuningstoel te blijven, en Tante laat zich dat welgevallen alle dagen van de week, behalve Woensdag; want dan verzet zij er zich tegen, en hoewel zij niet meer kan poetsen en plassen, verrichten hare oogen toch zooveel als twee meiden. Maar de oude dag laat niet met zich spotten en dwingt haar met onverbiddelijke gestrengheid zich geheel rustig te houden.
Het weer blijft dag aan dag ruw en koud en regenachtig. De naaktheid der boomen en de menigvuldige bladeren, die op de meest willekeurige wijze langs den grond dwarrelen, geven het barre najaar te kennen. Het is een heel sombere dag. Een doordringende regen valt in schuinsche richting op de morsige straten. Alles ziet er akelig en droefgeestig uit. Het is alsof de wolken een contract gemaakt hebben om de zon er nooit meer door te laten, zoo dicht zijn zij aaneengesloten. Hier en daar loopt een hond met druipenden staart en hangenden kop en schijnt regelrecht op zijn doel af te trippelen, zonder zelfs in het minst naar een confrater, die hem tegenkomt, om te zien. Een lange, zwarte wagen met zwart laken en zwarte kwasten versierd, en op den bok een koetsier met een grooten zwarten, lubbigen hoed op het hoofd, beide getrokken door twee met zwarte kleeden behangene paarden, die voortdurend met hun kop ‘ja’ knikken, en deze weer voorafgegaan door eenige zwarte mannen met witte beffen en gevolgd door slechts één rijtuig: deze geheele stoet gaat met de meest geveinsde droefheid langzaam voort en houdt stil voor een net buitentje. Een kist met rouwfloers overdekt wordt onder een stil mompelen door de dragers het huis uit en de lijkkoets in getild, het rijtuig wordt bezet en de stoet zet zich weer langzaam en treurend in beweging.
Tante Jet heeft haar verblijf opgebroken en is als de trekvogels naar betere streken verhuisd. . . . . .
Vele dagen zijn sinds dien treurigen dag voorbijgegaan en hebben de herinnering aan vele zaken medegenomen en andere snellen weer aan, die voor velen iets droevigs of vroolijks zullen aanbrengen. Het is de maand Mei. De omstreken van het kleine stadje S. . . met hunne lachende weilanden door een frisch en jeugdig groen bedekt, de bloeiende vruchtboomen en de heerlijke geur, waarmede de ontluikende natuur de lucht vervult, bieden een heerlijk schouwspel aan. Het is een heerlijke namiddag en de ondergaande zon kleurt de lucht met een zacht rood, achter in den tuin van het lieve huisje, waar onlangs de dood zijn opwachting heeft gemaakt, is een meisje van ongeveer een en twintig jaar bezig met eenige rozenstruikjes te begieten. Een rond, plat hoedje, waarvan een paar blauwe linten afhangen, waarmede de wind luchtig speelt, bedekt haar hoofd, en eene eenvoudige japon van lichte stof omsluit haar lijf. Goedhartigheid en vriendelijkheid staan op haar open en vroolijk gelaat te lezen, en haar heldere, blauwe oogen, door een paar donkere wimpers overschaduwd, zijn met een zekere schalksche uitdrukking gevestigd op een jongen tegenover haar, die erg verlegen aan het harken is en in zijne verlegenheid op dezelfde plek blijft harken. Op het gelaat van den jongen is de gezondheid door de beschroomdheid heen zichtbaar, en zijne bolle wangen weerkaatsen de frischheid, die de lucht verspreidt. Een schoone zwarte poedel, die op eenigen afstand van zijne meesteres in het gras ligt, is bezig zijne tanden te scherpen op een kluif, dien hij gisteren reeds in behandeling heeft genomen.
Ge zult voorzeker reeds geraden hebben, geachte lezers, dat dit meisje niemand anders is dan Mina, het nichtje van Tante Jet, en dat haar, als eenige erfgename het buitentje, met alles wat Tante bezat, is ten deel gevallen. De jongen met de bolle wangen, die voor haar staat, is Tom. De vriendschappelijkheid, waarmede zij hem behandelt, maakt hem nog verlegener, en dat is het juist, wat Mina zoo vermaakt en waarom zij hem met zulke schalksche blikken aankijkt.