O.L.V. Boodschap.
In 't heilig huis van Nazareth
Was in een innig, stil gebed
De reine Maagd verslonden,
Die van alle eeuwigheid door God
Bestemd was Hem te ontvangen, tot
Uit David's koninklijk geslacht
Was 't needrig maagdlijn voortgebracht,
Wier reine schoot de wel zou zijn
Der levenbrengende Fontein,
Die de aard zou overstroomen.
Toen de eerste vrouw ons had gebracht,
Door haren val in satans macht,
Had God beloofd dat van een vrouw
Ook de Verlosser komen zou:
Die vrouw, door God gebenedijd,
Die steeds van de erfsmet bleef bevrijd,
Zij was de vrouw, die, kloek en sterk,
Hem in het groot verlossingswerk
Tot Moeder moest verstrekken.
Ja, heilig, zonder zonde, rein! . . .
Geen enkle vlek mocht in haar zijn,
Die 't hopen en verlangen,
De goddelijke levensvrucht,
Waar Israël zoo droef naar zucht,
Zou in haar schoot ontvangen.
O godlijk Woord, waarachtig God,
Die 's Vader 's schoot verliet, om tot
Gods kindren ons te maken,
Door uwe liefde kunnen wij,
Verlost uit satans slavernij
En Zij, zoo hoog door God vereerd,
Dat Hij tot Moeder Haar begeert,
Wij zouden Haar niet eeren? . . .
Ons niet tot deez' volzaalge Maagd,
Zelfs door haar God tot hulp gevraagd,
Om hulp en bijstand keeren?
Want niet voordat haar reine mond
Den hemelboô, dien God haar zond,
Het heilwoord had gegeven,
Is Hij op aarde neergedaald,
Werd Zij, door zijnen Geest bestraald,
De bronwel ons ten leven.
Wanneer het water eener bron
Den kranke weer genezen kon,
Zou hij haar wel verachten,
Die hem dit heilrijk water schonk,
Dat steeds, wanneer hij er van dronk,
Herstelde zijne krachten? . . .
De goddelijke Bron, wier kracht
Ons kranke ziel genezing bracht,
Is Jezus, en de wel, zoo frisch,
Die Hem ons schonk tot redding, is
Den kop vertrapt door haren voet,
Zwoer eeuwgen haat Haar 't helsch gebroed,
Toen hij zijn zaad ging zaaien.
Hij sprak: ‘Rooi ik der Moeder eer,
Dra wil men ook den Zoon niet meer;
Ik zal dan rijklijk maaien.’
Slechts in den grond, die door zijn werk
Zich scheurde van de Moederkerk,
Kon zulk een onkruid groeien.
En satan juicht victoria,
Daar op dien grond ziet hij het na
Drie eeuwen welig bloeien
Ach, op dien kouden, dorren grond,
Waar men steeds dwalend tast in 't rond
En zoekt als arme blinden,
Daar leiden zij het dwaze volk
Tot eenen grondeloozen kolk,
Om d'eeuwgen dood te vinden.
De levensbloem wordt uitgerukt,
En 't dwaas ontzinde volk, het plukt
Doch de onveranderlijke God,
Die met modern en mode spot,
Zal hen ten afgrond doemen!
Want eens, o Jezus, Zoon der Maagd
Die op uw hand den aardbol draagt,
Eens troont Gij op de wolken,
Om vol van glans en majesteit,
In groote macht en heerlijkheid
Te richten 's werelds volken!
O dan, van angst en schrik ontzet
En door uw grammen blik verplet,
Gaan zij vol wanhoop kermen:
‘Bedekt ons, heuvlen, voor den Heer,
Stort bergen, stort u op ons neer!
Voor ons is geen ontfermen!’
| |
O Moedermaagd, kniel voor den troon
Van uwen goddelijken Zoon,
Voor hen, die dwalend, afgemat,
Zoo angstig zoeken 't rechte pad,
Opdat zij 't vinden mogen.
Och, wilden zij toch tot U gaan,
Och, namen ze U tot Moeder aan,
Zij zouden zien, die blinden,
Zij zouden, door U voorgeleid
Op 't rechte pad der zaligheid,
Hun Heiland, Jezus, vinden.
O spiegel van ootmoedigheid,
O heerlijk vat van heiligheid,
Uw hemelgeuren spreidt in 't rond,
O morgenster, wier licht verkondt
Het nadren van den morgen.
O dageraad, van liefde rood,
Hoe stralend komt uit uwen schoot
Die ons den dag schonk voor den nacht!
Ja, U, o Maagd, moet elk geslacht
Voor eeuwig zalig prijzen!
O avondster, hoe troostvol stort
Gij, als 't in 't hart soms duister wordt,
Daarin uw zoete stralen l
O zilvren maan, uw aanschijn bracht
Het Licht, toen in der zonden nacht
Het menschdom ging verdwalen.
Ootmoedig en vol eerbied doet
U de Engel 't godlijk ‘Wees gegroet,’
De hemelboodschap, hooren:
Dat Gij Dengene baren zult,
Die met verlangen de aard vervult,
Die redt wat is verloren.
O heilge Maagd, hoe zwijgt Gij stil?
Geef toch uw woord, Maria! Wil
Niet voor uw reinheid schromen!
Zie, hadt Gij eenen man bekend,
God had Zich niet tot U gewend,
Spreek 't heilwoord uit, wees niet bevreesd,
Maria! God de Heilge Geest
Zal uwen schoot omstralen,
Waarin door 's Allerhoogsten kracht,
Door Zijne wonderbare macht
Der wereld Heil zal dalen.
Loof, aarde, loof deez' Maagd; want ziet
Haar in de volheid van haar niet
Haar woord den Engel bieden:
‘Laat mij, de dienstmaagd van den Heer,’
Spreekt Zij vol ootmoed, en knielt neer,
‘Dan naar uw woord geschieden.’
O heilwoord, dat ons 't leven bood!
Daar daalt het Woord uit 's Vaders schoot
In uwen schoot ter neder!
Juicht, volkren, juicht! want de aard herleeft
De Redder komt, zijn liefde geeft
Den mensch den hemel weder!
Juich, Israël, uw heil genaakt!
Dra wordt uw droeve boei geslaakt!
De Godmensch is ontvangen,
Die uit den kerker u bevrijdt,
Om u tot in alle eeuwigheid
Met glorieglans te omhangen!
Wat blijdschap des hemels, wat glorie, wat vreugd!
Alle Engelen juichen en jublen verheugd!
Zij staan opgetogen geschaard voor Gods troon
En zingen verrukt, onnavolgbaar zoo schoon,
Bij tonen vol zoeten en wonderen klank
Een lied hunnen Schepper, vol lof en vol dank:
Heilig, heilig, nooit volprezen,
Eeuwig, eindloos Opperwezen,
U zij lof en dank en eer!
Onbegrijplijk is uw liefde
Eindloos uw barmhartigheid,
Wijl den mensch, die zóó U griefde,
Zulk een heil is voorbereid!
Want Gij zondt om hunne zonden
Uwen eengen Zoon ter neer,
Die genezen zal hun wonden.
U zij glorie, dank en eer!
D' Englen, reine hemelmachten,
Wierpt Gij, streng rechtvaardig Heer,
Om een zonde van gedachten
In den eeuwgen afgrond neer!
En den mensch, die ver beneden
D' Englen staat, schenkt Gij genâ!
Hem hergeeft Gij 't Zalig Eden!
Heilig, heilig, heilig zijt Gij,
Goedertieren God en Heer!
Den verdoolden zondaar leidt Gij
En schenkt hem uw liefde weer.
Hoe zijn zondeval U griefde,
Liefdevol wacht Gij uw kind,
Want met eindelooze liefde
Wordt de mensch door U bemind,
Ja, Gij sluit hem vol erbarmen,
Keert hij rouwvol tot U weer,
U zij lof en dank, o Heer,
Voor het heil den mensch bereid!
Glorie in alle eeuwigheid!
|
|