Al deze afgekorte zinnen werden op de meest norsche wijze uitgesnauwd en Tante stond verbluft, hoe het mogelijk was dat een mensch zoo kon balken.
‘Maar, mijnheer,’ waagde Tante, ‘als ge gezien hadt hoe de jongen mishandeld werd, dan zoudt ge. . . . .
‘Gekheid! Hm! Zal 't wel verdiend hebben. Meer van dat soort onder handen gehad. Ken ze allemaal wel!’ onderbrak de onder-commissaris.
Of Tante al driftig werd en al haar redeneerkracht uitputte, om den man het ware van de zaak onder het oog te brengen, het hielp niets. Zijne gewaande kennis van die zaken bewees meer dan feiten, en de jongen was en bleef een van het soort, dat hij wel kende, dat hij meer onderhanden gehad had en dat het wel verdiend zou hebben. En terwijl hij Tante en Mina norsch groette, pakte hij met de eene hand den jongen bij den kraag, nam met de andere zijn stok op, (Mina bemerkte dat er geen knop meer aan was) en duwde den armen Tom ruw voor zich uit. Hij bracht den ongelukkigen jongen, die gedachteloos en als eene machine voortliep, naar het raadhuis, 't welk tevens voor politie-bureau en secretarie diende, en deze werd daar veroordeeld om met een drietal polietie-agenten te zitten geeuwen en niets doen.
Den volgenden dag kwam een man met grimmig en donker gelaat bij Tante Jet aanbellen. Een pet met verguld randje, een jas met zes koperen knoopen en een korte sabel, die sedert jaren het daglicht niet meer gezien had, gaven den machtigen beschermer der openbare veiligheid te kennen. Op een manier, die de meid deed schrikken en den zwarten poedel deed blaffen, overhandigde hij een lijvigen brief, waarin Tante kondschap gedaan werd dadelijk ten raadhuize te verschijnen. Tante, die tusschen een paar emmers stond en te midden eener heele colonne van borden en schotels, want het was Woensdag, droogde hare vingers, nog rookend van het heete zeepsop, aan haar bonten voorschoot af, vatte den brief tusschen pink en ringvinger aan, en las met een ernstig gezicht, waarop: ‘Moet dat hier wezen’ te lezen stond, het adres. Daarna droogde ze hare vingers nog eens af, zette een nog ernstiger gezicht, opende den brief en las den inhoud, waarbij zij haar linkerarm in de zij plaatste en goedkeurend met haar hoofd knikte. Tante werd nu opeens zeer deftig en na met zeker air de meid bevolen te hebben, alles eens een flinke beurt te geven en weer behoorlijk op zijn plaats te stellen, beval zij Mina haar besten hoed op te zetten, waartoe zij zelf het voorbeeld gaf, en verliet met haar nichtje het huis, in den gang nog eenige wenken en bevelen voor de meid achterlatend. Mina begreep intusschen niets van dat alles, en gaarne had zij om opheldering willen vragen, maar Tante zag er zoo ernstig uit, dat de vraag op Mina's lippen bleef hangen, toen ze haar tante aankeek. Zoo stapten zij stilzwijgend voort, tot zij het stadhuis bereikten, waar zij binnengingen. Zij werden opgewacht door den man met het grimmige gelaat en de koperen knoopen en gebracht in een zaal, waar de burgervader tusschen den hoofd- en onder-commissaris achter een groene tafel zat. Aan het einde der zaal, als in het verschiet, zaten een paar jonge klerken met groote veeren pennen achter de ooren en met kale jassen aan, te wachten op verhooging van hun tractement, terwijl een paar reeds grijs geworden klerken, in niet minder kale jassen, met gefronst voorhoofd in groote folianten zaten te turen, in de hoop dat een klein pensioentje hun karig deel zou worden, als zij op non-activiteit werden gesteld. De burgervader zelf was een man met weelderige bakkebaarden. Aan zijn gouden bril en aan zijne corpulentie zou men zeggen, dat hij zijn tractements-verhooging al beet had. De hoofd-commissaris had een vriendelijk voorkomen en hield het midden tusschen het achtbaar hoofd der stad en den onder-commissaris met zijn rossen knevel en bakkebaarden.
Tante had intusschen in tegenwoordigheid dezer achtbare heeren niets van haar ernst en deftigheid verloren, integendeel drukte haar gelaat die beide hoedanigheden nog meer uit, en zij sloeg al de personen gade met een blik, die genoeg toonde dat zij voor geen klein gerucht vervaard was. Mina keek de heeren ook aan, maar zeer verlegen, en bemerkte in haar verlegenheid, dat de onder-commissaris ook nog een pruik droeg, wat zij den vorigen avond niet had bemerkt.
Na een kort wederzijdsch stilzwijgen, verzocht de burgervader Tante, breedvoerig te verhalen wat er gisteren met zekeren jongen gebeurd was. Tante voldeed daaraan met den noodigen ernst, welke nog verhoogd werd door de verontwaardiging, die de herinnering aan den armen Tom in haar opwekte, en nadat zij ook nog melding gemaakt had van de vriendelijke behandeling van den onder-commissaris jegens den ongelukkigen jongen, zweeg zij stil en wierp een strengen en uitdagenden blik op den gepruikten snorbaard.
Nu werd bevel gegeven aan den man met het grimmige gelaat en de koperen knoopen, om den bewusten jongen voor te brengen en Tom verscheen altijd nog in zijn halfwit-halfzwart costuum.
‘Hoe heet ge?’ vroeg hem de hoofd-commissaris.
Tom keek angstig voor zich, maar antwoordde niets.
‘Jongetje, hoe is uw naam?’
Tom keek nog angstiger, maar opende zijn mond niet. De burgervader zuchtte, de hoofd-commissaris schudde medelijdend het hoofd en de onder-commissaris balde zijn vuist, terwijl de man met de koperen knoopen een been vooruitzette en de jongen aankeek, alsof hij zeggen wilde: ‘Mot ik je?’
‘Jongen, nogmaals, hoe heet je?’ vroeg de hoofd-commissaris andermaal. Tom begon te huilen en antwoordde: ‘Tom, baas!’ terwijl hij zijne schouders optrok en zijn oogen dichtkneep, alsof hij tegen zijn ouden baas sprak en een flinke muilpeer verwachtte.
‘Hoe is je van?’
‘Die heb ik niet,’ grinnikte Tom.
‘Wie heeft je geslagen?’
Diep stilzwijgen.
‘Wie is je baas?’
Dezelfde stilte.
De man met de valsche pruik snauwde hem nu bits toe, dat hij moest antwoorden, en de man met de koperen knoopen schudde hem zoo door elkander, dat Tante en Mina ieder oogenblik meenden zijn beenen door de zaal te zien vliegen. Tom begon daarop zoo geweldig te schreeuwen en te huilen, dat Mina uit medelij ook wou gaan huilen, terwijl Tante zoo schrikkelijk verontwaardigd keek, alsof ze de koperen knoopen van den man zijn jas wou kijken.
‘Jongen, nu voor het laatst: wie heeft je geslagen?’ vroeg de commissaris.
Tom keek angstig om, alsof hij bang was dat de smid het zou hooren, en sprak toen bevend en nauw hoorbaar den naam van Link uit, terwijl hij wederom zijne schouders optrok en zijne oogen dichtkneep.
Maar nu was het ook genoeg, want op alle verdere vragen bleef Tom het antwoord schuldig. En of nu de hoofd-commissaris al behulpzaam knikte en de burgervader al ‘komaan,’ wenkte, en of de onder-commissaris al zijn vuist balde en de man met de koperen knoopen al een been vooruitzette met hetzelfde ‘mot-ik-je’-gezicht, het hielp altemaal niets: Tom was en bleef stom. Er was derhalve niets te besluiten en daarom schorste de edel achtbare man het onderzoek en beteekende Tante Jet met een hoofdknik dat zij kon gaan, nadat ook Mina niets meer gedaan had dan verlegen Tante's verhaal bevestigd. Tante verzamelde nu voor het laatst al den ernst en deftigheid, die er nog was overgebleven en beantwoordde den wenk van den burgervader met een hooghartigen groet. Mina groette ook, maar heel verlegen, en keerde met hare tante huiswaarts.
De smidswinkel van den tirannieken baas Link was den dag, waarop bovengenoemd onderzoek had plaats gehad, nog niet open geweest, ofschoon de klok van den ouden, vervallen stadstoren reeds lang het middaguur had geslagen. In den beginne hadden de buren zulks niet bemerkt; maar toen de winkel nog zoo laat gesloten bleef, gaven eenige buurvrouwen, met de armen over elkaâr geslagen, aan andere buurvrouwen met over elkaâr geslagen armen hierover hunne verwondering te kennen, en spoedig kwamen er nog meer buurvrouwen bij elkaâr en snapten en maakten gissingen over Link, die geen grond hadden en beweerden met nadruk, dingen gehoord te hebben, die zij liefst niet wilden vertellen. Aan het eene einde der buurt vertelde een uitdrager in oude kleêren en verroeste kachelpijpen, dat hij Link gisteravond laat had zien uitgaan en merkte er bij aan dat hij niet graag in zijn schoenen zou steken; en aan het andere einde beweerde men reeds dat Link gestolen had en met zijn buit op de vlucht was. Hoe het zij, de winkel was en bleef gesloten, zelfs toen de man met het grimmige gelaat en de koperen knoopen, die Tom onder gestadig duwen en stompen vooruitdreef, er voor kwam. De deur gesloten vindende, keerde hij terug, tot grooten spijt van Tom, die weer een rijkelijk deel duwen en stompen bekwam, en ging den commissaris zijne bevinding mededeelen. Te gelijk met den commissaris. Tom en een paar politie-agenten kwam ook de geheele buurt op de been. De uitdrager, die met behulp van beide zijne ellebogen door het volk, dat zich voor de smederij te zamen hoopte, heen was gedrongen, verklaarde zich bereid de noodige hulp en inlichting te verleenen, daar hij goed met den smid bekend en veel bij hem in huis geweest was, en hij stapte, toen de deur was opengebroken, te gelijk de smidse binnen. Natuurlijk benijdde men den uitdrager van bij het onderzoek tegenwoordig te mogen zijn.
Het onderzoek daar binnen leidde intusschen tot niets, hoewel de uitdrager uit den winkel te voorschijn stapte, alsof hij machtig veel te weten was gekomen, wat natuurlijk de nieuwsgierigheid der omstanders in de hoogste mate gaande maakte. Maar hij stapte rustig en veelbeteekenend huiswaarts en lette niet het minst op de menigvuldige vragen, waarmede men hem bestormde. Dat hunne nieuwsgierigheid daardoor nog meer werd geprikkeld en dat men den uitdrager voor een belangrijk persoon in deze zaak begon aan te zien, is natuurlijk. Even natuurlijk is 't ook dat, toen men een paar dagen daarna niets meer van het voorval hoorde, men er ook niet meer aan dacht en dat de herinnering er aan met den tijd voorbijvloog.
Tom was intusschen zonder huisvesting, maar de medelijdende goedheid van Tante Jet zou daarin voorzien, en zij besloot Tom bij zich in dienst te nemen. Hoe het kwam, wist zij niet, maar zij gevoelde zich bijzonder tot den jongen getrokken. Tom kwam dan op een Woensdag in zijne nieuwe betrekking en in een nieuw pak, en hij begon zijne werkzaamheden met het breken van een bruinen koffiepot, die bij Tante om zijne oudbeid zeer in waarde stond. Een donkere wolk verscheen op Tante's gelaat, maar toen de arme Tom begon te huilen, kreeg ze medelijden met hem en keerde haar toornig gelaat naar de gebroken kan, alsof die het helpen kon, dat zij stuk was, terwijl Tom bij zich zelven het voornemen maakte om niets meer te breken.
Tom was tot nog toe een domperig wezen geweest, en zijn geest had door de mishandeling van den zwarten baas Link niet minder ge-