‘Zeker, Maria, wat begeert gij?’ antwoordde ik.
‘Wel, gij hadt eertijds eenen vriend, Mr. Frans van West.’ . . . . :
‘Zwijg, kind,’ riep ik uit, haar de hand op den mond leggende, ‘spreek dien naam niet meer uit, Maria, het is deze van eenen gevloekte?’
Eene hevige aandoening had mij getroffen bij het hooren van dezen naam; geheel mijn verleden kwam in eenen stond zich voor mijnen geest plaatsen en de slecht gesloten wonden mijns harten openrukken.
Maria bezag mij met schrik aan.
‘Heb ik u verdriet aangedaan, vader?’ vroeg zij met treurende stem.
‘Neen, Maria, maar spreek dien naam nooit meer uit!’
‘Ja,’ vervolgde zij, ‘het is hetgeen moeder mij zegde. Luister, vader, ik zal u iets zeggen, en dan zal ik er nooit, nooit meer van spreken. Veroorloof gij dat ik spreke, vader?’
‘Ja, spreek, mijn kind.’
‘Nu, vader, ik herinner mij, toen wij nog al te zamen te Londen waren, dat ik, evenals nu, eens aan moeder vroeg, wat er van Mr. Frans van West geworden was. Tranen schoten haar in de oogen en zij antwoordde mij: “Hij is ver van hier, mijn kind. Bid God alle dagen voor hem.” En zij deed mij beloven van nooit dien naam bij u uit te spreken. En ik heb alle dagen voor uwen ouden vriend een Vader Ons gebeden. Ik heb nooit meer van hem durven spreken, want ik vreesde van u verdriet aan te doen. Zeg mij, vader, wat is er van hem geworden?’
‘Zwijg, kind!’ sprak ik met nadruk. ‘Frans van West is de oorzaak van al onze ongelukken. Hij is vervloekt op de aarde. Bid God voor hem niet, want het is een booswicht!’
‘Een booswicht? Hij, die eertijds uwe goede vriend was? Hij heeft u dus veel kwaad gedaan, vader?’
‘Ja, veel kwaad,’ sprak ik schier onbewust uit. ‘Maar zwijg daarvan; uwe vragen pijnigen mij, Maria.’
‘Ja, ik zal zwijgen,’ ging de zieke voort, ‘doch ik zal nog altijd voor hem bidden. Hij is misschien ongelukkig en beklaagt het kwaad dat hij u aangedaan heeft.’
Ik wilde haar niet tegenzeggen, ik wilde haar niet kenbaar maken dat deze, voor wien zij bad, de moordenaar van hare moeder was. Nogtans troffen mij de woorden van Maria hard; ik bleef er een wijl aan denken en vroeg aan mij zelven of ik de macht over mij zou hebben om aan Frans van West het schrikkelijk kwaad dat hij mij aangedaan had te vergeven.
Dit ging mijne krachten te boven. Ik voedde een te bitteren haat tegen hem op: eene bevloeking steeg uit mijn hert, telkens dat ik aan hem dacht. Ik werd uit mijne mijmering getrokken door een zucht die Maria liet hooren.
‘Kom, mijn lieve,’ zeide ik, ‘ik zal het venster toeschuiven. De lucht wordt scherp, het zou u kunnen kwaaddoen.’
‘Ach, vader, laat mij hier nog een weinig zitten, het doet mij zulken goed. Hoort gij de nachtegaal zingen, vader? Luister, hoe schoon! Aanschouw den zuiderblauwen hemel. O, wat is de Schepper groot, die dit alles geschapen heeft.’
En de zieke, die zich met geestdrift opgericht had, viel nu ontzenuwd neder. Zij hijgde zichtbaar naar den adem.
‘Helaas, vader,’ zuchtte zij na eenige stonden, ‘wat ben ik ongelukkig van ziek te zijn. Anders zou ik met u kunnen wandelen in dit schoon weder, gelijk wij eertijds deden, toen wij bij Antwerpen woonden. O dan waren wij gelukkig, niet waar! Wij waren rijk dan!’
‘Maria,’ murmelde ik, ‘gij moet die droevige gedachten van u afwenden. Wanneer gij zult genezen, zullen wij opnieuw gelukkig zijn. Kom, laat mij het venster sluiten.’
‘Ik bid u, nog eene wijl, vader,’ drong Maria met eene ziekachtige gril aan; ‘laat mij nog eens dien schoonen hemel aanschouwen.’ . . . .
Zij liet hare oogen ronddwalen over het hemelgewelf, terwijl ik haar met treurig gelaat bezag. Hare lippen verroerden, als murmelde zij een gebed. Maar ik zag hare wangen eensklaps verbleeken en hare oogen toesluiten.
Eene schrikkelijke vrees greep mij het hart.
‘Maria!’ riep ik angstig uit, ‘Maria, hoort gij mij?’
Zij ontsloot de oogen en sloeg ze glimlachend op mij. Zij opende hare armen en omstrengelde mijnen hals.
‘Luister, vader,’ prevelde zij bijna onhoorbaar, ‘gij zult hem vergeven, niet waar, alles vergeven?’
‘Hem?’ . . .
‘Ja, hem, van West. Zeg mij dat gij hem vergeeft en ik zal gerust sterven.’
‘Sterven! Gij zult niet sterven, mijn kind!’ riep ik als zinneloos uit.
‘De dood nadert, ik voel zijn ijskoude hand op mij. . . . Vergeef hem, vader, vergeef aan uwen vijand.’
‘Ja, ik vergeef hem . . . . . maar leef, blijf leven, mijn dierbaar kind, mijn zoete Maria!’
‘Dank, vader, vaarwel!’. . . hoorde ik haar zeggen en zij gaf mij een langen zoen.
Helaas, in dezen zoen liet zij haar laatsten adem gaan; ik had geen kind meer.
In den oogenblik kon ik mijn ongeluk niet gelooven. Ik riep Maria bij haren naam, ik zoende hare loodverwige wangen, ik luisterde naar het kloppen harer borst. Niets, mijn kind was niet meer! . . .
O, nu was alles met mij gedaan. De ongeluksbeker was tot den bodem geledigd. Uw doel was bereikt, helsche booswicht, Frans van West, uw werk was voltooid. Gij hadt mij den rampzaligsten mensch der aarde gemaakt.
In dien stillen nacht, alléén bij het lijk van mijn kind, was ik als zinneloos; ik morde tegen God en braakte de verschrikkelijkste verwenschingen uit tegen mijn vijand. Nu had ik niets meer te doen. Ik leverde mij geheel en gansch aan de wanhoop over. Ik was van geen nut meer op de wereld. Het leven was mij onverdraaglijk: ik besloot er een einde aan te zetten.
Den geheelen dag en den volgenden dag bewaakte ik het doode lichaam mijner dochter, evenals ik dit mijner echtgenoote bewaakt had. En des anderendaags kwam men het lijk wegnemen en ik sukkelde, geheel alléén, met hangend hoofd en wankelende stappen, achter de lijkbaar.
Het ongeluk had mijn hart versteend. Ik zag met onverschillig oog de laatste gebeden opzeggen, ik volgde dan de doodenkar naar het kerkhof, waar ik mijne Maria zag in het graf zinken.
Daar bleef ik langen tijd staan. Bidden kon ik niet: mij hart was verdroogd, ik had geen gevoelens meer.
De avond begon te vallen en nog stond ik daar. De grafmaker kwam mij verwittigen dat ik het doodenveld moest verlaten. Zonder spreken ging ik weg. Ik ging altijd voort. Waarheen? Ik wist het niet. Ik ging zonder doel, zonder te weten waar mijne stappen mij zouden leiden.
Hoe lang ik ging, weet ik niet; maar toen de koelte des nachts mijn zengend voorhoofd verfrischte en wat kalmte in mijne gedachten bracht, bleef ik staan en zag ik rondom mij.
Ik stond op eene brug, die over een kleinen waterloop lag. Werktuiglijk bleef ik staan en naderde de leuning, alles was stil en eenzaam rondom mij. De maan verlichtte den nacht. Het was schoon weder. gelijk op den nacht dat Maria in mijne armen gestorven was.
Ik staarde op het water, dat langzaam en met zacht gemurmel onder mij liep. De maan spiegelde zich op hare oppervlakte en danste op hare wiegelende rimpels. De wind zuchtte tusschen de blâren eeniger boomen, die op den oever des waterloops groeiden; nu en dan hoorde ik scherp geschreeuw van eenen nachtvogel. Dit schreeuwen, die ritseling der bladeren waren naar en akelig als de staat mijner ziel.
Ik gevoelde nu nog eens geheel de uitgestrektheid van mijn ongeluk. De wanhoop greep mij weer aan.
Ik bezag nog altijd het water.
‘Ja,’ murmelde ik, ‘daar is de vergetelheid. Komaan, geen vertoeven, een eind gemaakt aan dit leven van ellende, dat mijne krachten overtreft. Ik ben verlaten van God en van de menschen, dat de dood mij van mijn lijden verlosse!’ . . . .
En ik beklom de leuning om mij wanhopig voornemen te volvoeren.
‘Houd aan!’ riep eensklaps eene statige stem, terwijl ik mij bij den arm sterk voelde inhouden. ‘Houd aan, ongelukkige, wat gaat gij doen!’
Ik sprong van de leuning en keerde mij verwonderd om. Een priester stond voor mij en beschouwde mij met streng gelaat.
‘Wat gingt gij doen?’ vervolgde hij. ‘Zijt gij dan geen Christen?’
‘Laat af,’ riep ik, ‘ik ben een gevloekte! Ik wil sterven, ik wil mijne dochter vervoegen! . . . .
‘Neen, sta,’ sprak de priester, ‘onderwerp u aan den wil van God en zoek het einde van uw lijden in den zelfmoord niet!’
‘God?’ riep ik, ‘ik ben verlaten van God!’
‘Zwijg, ongelukkige, gij lastert. Onderwerp u aan aan zijnen wil en zoek troost in den godsdienst.’
De indrukwekkende toon des priesters raakte mijn hart.
‘Helaas,’ murmelde ik, ‘waarom is de zelfmoord eene misdaad?’
‘Omdat het den mensch niet behoort van zich door den dood aan de voornemens des Scheppers te ontrukken,’ antwoordde de priester.
‘Ach, waarom zou ik moeten leven, daar het bestaan zoo bitter is?’
‘Kom, mijn broeder,’ zegde de geestelijke op zachten toon, ‘laat de wanhoop uit uw hart gaan; denk aan den Almachtige, dáár alleen is troost te vinden. Gij, die eene dochter verloren hebt, zult ze in Hem terugvinden. Wees moedig, mijn broeder, de belooning is niet ver!’
De troostende woorden des geestelijken verkwikten mij. Het gedacht van mij te zelfmoorden had mij verlaten! Hij nam mij bij den arm om mij van de noodlottige plaats weg te rukken. Ik volgde hem zonder tegenstand naar zijne woning.