Het zwarte kruis van Wijk.
Een ridder, gesproten uit aadlijk geslachte,
Maar aadlijker nog door zijn reinheid van ziel,
Toog eertijds als pelgrim ter bedevaart henen
Naar 't oord, waar eens Jezus als kind is verschenen,
Naar 't oord, waar Hij eenmaal als slachtoffer viel.
En zevenmaal oopnen de jaren hun kringen,
En zevenmaal sluiten die jaarkringen snel;
Zijn gade mocht nimmer van de eega iets hooren,
Al was uit hun echt nog een wichtje geboren
Slechts et'lijke weken na 't jongste vaarwel.
Maar eindlijk - o blijde, o gezegende stonde! -
Maastricht ziet den pelgrim, den edelman weer;
‘Mijn vader! Mijn eega! Mijn kindren! O vreugde,
‘O blijdschap, als nimmer ons 't hart nog verheugde!’
Zoo juichen zij allen en danken den Heer.
En hij, hij deelt minzaam geschenken in 't ronde
Tot vrome gedachtnis aan 't heilige land;
Hoe luttel elk voorwerp aan waarde bevatte,
't Was de afkomst, niets anders, waarnaar men het schatte,
En ieder nam dankbaar met gretige hand.
Doch spoedig verdeeld waren alle geschenken . . . . .
Daar nadert het achtste, het jeugdigste kind;
Gelijk aan de bloem, pas zijn stengel ontloken,
Een bloem, wie nog nimmer een knop werd verbroken
Door plotslinge stormen of buldrenden wind.
‘Mijn vader!’ zoo ruischte haar teedere stemme,
‘God dank, die u hoedde voor rampen en dood!’
‘Mijn dochter!’ hernam hij, ‘God dank, die u spaarde,
‘Die u, teere spruit, ongeschonden bewaarde!
‘Treed toe en ontvang ook een kostbaar kleinood!’
Doch zie, wat beklemt hem het vaderlijk harte
En spiegelt zich af op dat peinzend gelaat? . . .
Ach! 't is wijl geen gift voor zijn dochter meer restte: -
Maar eindlijk - gelukkig - iets vindt hij ten leste
Wat 't vaderlijk harte van angsten ontslaat.
Een noot schuilde nog in de plooien zijns tabberds;
Hij schonk haar zijn dochter blijmoedig van hart:
‘Deez' noot, mijne dochter, vond ik daar ter steden,
Waar Jezus aan 't kruishout voor ons heeft geleden
En 't leven ons schonk in de bitterste smart.’
Het kind neemt al bevend de noot in zijn handen
En plant haar in 't tuintje; (niets is haar zoo waard;)
Vol eerbied bezoekt ze 't, en daaglijks begiet ze
Het plekje geregeld, en eindlijk - daar ziet ze
Een jeugdigen stengel, opschietend uit de aard.
Maar eensklaps . . . wat loeit daar door bosschen en beemden?
Wat donkere wolken omfloersen de lucht?
Een onweer barst los: hoor de donder reeds knallen,
Zie, bliksemend schieten de schichten bij tallen,
En drijven èn menschen èn vee op de vlucht.
Thans heerscht er weer stilte; de donder rolt zachter;
Geen windvlaag, geen woedende orkaan, die meer loeit:
Doch bladerloos staat ginds het boompje, zoo even
Nog jeugdig en krachtvol. Verdwenen is 't leven,
De stam is gespleten, de takken verschroeid.
‘Mijn God!’ zucht het dochtertje, 't harte vol droefheid,
Ach! waarom toch sloegt Gij dit boompje ter neer!
Dit boompje, het dierste van alle geschenken,
Dat steeds mij aan 't kruis van Calvarie deed denken,
Ach Jezus! waarom bloeit uw boompje niet meer?’
Zij nadert de plek, waar het lievelingsboompje
Zoo even zijn kruin nog zoo statig bewoog;
Daar zoekt zij rondom nog de takjes en blâren,
Maar splinters en spaanders slechts mag ze vergâren,
Als eensklaps een wonder zich opdoet voor 't oog.
Wat schouwspel! daar rijst voor haar oogen een kruisbeeld,
Een kruisbeeld, geschroeid door den bliksem, omhoog!
Zij deinst en staat roerloos, de handen gevouwen;
Zij blijft onbeweeglijk het wonder aanschouwen
En slaat daarheen droevig en blijde het oog.
O wonder des Heeren! een bliksemschicht velde
Het boompje, zoo dier aan haar harte, ter neer,
Het boompje, dat Golgotha's kruin deed herdenken,
Maar grooter een liefdeblijk wil Hij haar schenke n:
Hij schenkt haar het kruis van Calvarië weer.
Van toen af verbond zij zich innig aan Jezus,
En koos zij den sluier vóór pracht dezer aard.
Haar naam blijft nog immer in 't aandenken leven,
En 't kruis, haar door God ten geschenke gegeven,
Blijft steeds ter gedachtenis aan 't wonder bewaard.
Te Wijk, waar de Maas met haar blauwende golven
Van belgisch op nederlandsch grondgebied treedt,
Daar toont men den vreemd'ling vol eerbied het teeken,
Daar hoort men met lof van het ridderkind spreken,
Wier eenvoud het zwarte kruis oprijzen deed.
|
|