Vader Matthijs.
Door Rudolf Vranks.
(Vervolg.)
Wij vertelden aan malkander onze kleine tegenspoeden en oorzaken van verdriet en wij vertroostten ons. Frans maakte mij in korten tijd het leven der kostschool gewend, en ik deed wat in mijn vermogen was, om hem uit zijne droefgeestigheid te wekken en hem den dood zijner ouders te doen vergeten. Zoo bracht ik het eerste jaar in mijn kostschool over.
Eindelijk kwam de tijd der schoolstilstand, waar ik zoo vurig naar verlangde. Mijne ouders kwamen mij halen en drukten hunne tevredenheid over mij uit, omdat ik verschillige prijzen behaald had. Ik haastte mij om mijne boeken en geheel mijn gepak van scholier te verzamelen, ten einde hen te volgen. Terwijl ik bezig was, kwam Frans bij mij om mij de hand te drukken. Hij zag er heel droefgeestig uit.
‘Wat hebt gij dan, Frans?’ vroeg ik hem met vriendelijke bekommernis.
Hij werd rood en stamerde eindelijk:
‘Ziet gij, Hendrik, het doet mij pijn van al mijne makkers zoo verblijd te zien. O, zij zijn gelukkig, zij gaan hunnen rusttijd bij hunne ouders overbrengen, terwijl ik hier zal zitten treuren in het eenzaam gesticht.’
‘Hoe zoo! Gaat gij bij uwen oom niet?’
‘Neen,’ zuchtte hij. ‘Mijn oom heeft mij daar juist eenen brief geschreven, waarin hij meldt dat eene reis, die hij moet ondernemen, mij niet zal toelaten van mijnen rusttijd bij hem over te brengen. Hij raadt mij dus van in het gesticht te verblijven.’
‘Arme Frans,’ zuchtte ik, gansch verdrietig. ‘Wacht!’ riep ik eensklaps uit, ‘er schiet mij iets te binnen! Wilt gij te mijnent komen wonen?’
Frans murmelde eenige dankbetuigingen, maar ik luisterde er niet naar en vloog in eenen adem naar de kamer, waar mijne ouders op mij wachtten. Mijne ouders hadden mij zeer lief. Na eenige inlichtingen over mijn nieuwen vriend genomen te hebben, stonden zij licht mijne vraag toe.
Vol vreugde kwam ik weer naar Frans gelopen om het gelukkige nieuws te melden.
Eenige uren daarna waren wij allen op weg naar ons huis . . . .
Op zulke manier handelde ik altijd met van West. Alles wat in mijn vermogen was om hem vermaak aan te doen, deed ik onmiddellijk. Ik deelde met hem het geld dat mijne ouders mij zonden: in een woord, hij werd door mij juist als eenen eigen broeder aanzien.
Alzoo verging weldra den tijd onzer studiën. Frans had het vertrouwen mijner ouders geheel en gansch gewonnen door de zachtaardigheid zijner inborst en zijn goed hert. Zij moedigden de vriendschap aan, die hij mij toedroeg en aanzagen hem als hunnen tweeden zoon.
Het was in zulkdanige omstandigheden, dat de oom en voogd van Frans kwam te sterven.
De dood van zijn eenigen bloedverwant liet hem alléén en zonder eenig bestaan. Maar, ik herhaal het, hij was als de tweede zoon des huizes geworden. Mijn vader liet hem weten dat hij zich over niets te bekommeren had, dat hij zelf voor het toekomende zou zorgen.
Omtrent dit tijdstip waren onze studiën volkomen voltrokken. Er werd dus gesproken van voor onze levensbaan te zorgen.
Voor mij viel daar geene zwarigheid in. Ik was om zoo te zeggen. van mijne geboorte af bestemd om den koophandel van mijnen vader voort te zetten.
Mijne ouders, ziende dat Frans ook veel aanleg tot den handel had, stelden hem voor van op hun kantoor als klerk te gaan met eene schoone jaarwedde. - Hij zou altijd bij ons blijven wonen en niets zou bij het verleden veranderd zijn.
De wees aanvaardde met dankbaarheid en kuste, met tranen in de oogen, de handen zijner edelmoedige beschermers.
Na ons eenige weken van het schoolleven uitgerust te hebben, begonnen wij beide het werk in het handelshuis van mijnen vader. Wij waren nu nog altijd even zoo goede vrienden als in de kostschool. Er was geen verschil te zien tusschen den eenigen afstammeling van het rijke huis Flanbardts en den eenvoudigen klerk van West.
Wanneer ik eenigszins met de handelszaken bekend was, zond mijn vader mij naar New-York, waar ik in het huis van eenen zijner grootste samenhandelaren en tevens zijner beste vrienden zou verblijven, ten einde mij ten volle in het vak des handels te onderrichten.
Ik verbleef daar gedurende vier jaren zonder eens mijne ouders te zien.
Bij mijne terugkomst vond ik alles nog in denzelfden stand; mijne ouders waren nog altijd gezond, mijn vriend Frans was mij nog altijd genegen.
Wij waren nu beiden volwassen mannen geworden. Ik was omtrent vijf en twintig jaar oud, Frans was een weinig jonger.
Het was dan, dat er iets gebeurde hetwelk in het vervolg pijnlijk op mijn leven moest drukken.
Op eenen Zondag, dien wij als gewoonte op ons buitengoed te B . . . overbrachten, wandelde ik met Frans door de velden van het omliggende.
Ik vertelde hem eenige bijzonderheden over mijn verblijf in New-York, iets waarvan mijn vriend zeer nieuwsgierig scheen te zijn. Alzoo lachend en koutend waren wij geheel dicht bij het dorp genaderd, toen wij eensklaps eenen heer tegenkwamen, vergezeld van eene vrouw van zekeren ouderdom en eene juffer.
Ik bleef schielijk stilstaan.
Nog nooit, zelfs in mijne droomen, had ik iets zoo schoon gezien als het gelaat dezer juffer. Zij had donsachtige wangen met een licht rozenkleur overdekt, dat aangenaam uitkwam op de leliewitte tint, die het overige haars gelaats bedekte. Hare gitzwarte oogen glinsterden als paarlen onder twee fijngesneden wenkbrauwen. Haar breed en hoog voorhoofd was blank als marmer en haar zwierig haar golfde in menigvuldige lokken rond haar minnelijk gezicht. Het was een meesterstuk des Scheppers, een schepsel, waaraan God alle volmaaktheden scheen gegeven te hebben: een onvergelijkbaar vrouwebeeld.
Zóó scheen zij mij ten minste, de juffer die zoo eensklaps voor mijne oogen verscheen.
Ik zou daar wellicht nog lang verstomd blijven staan zijn, had Frans mij niet met zeker ongeduld bij den arm gevat en voortgetrokken.
‘Waar zijn uwe gedachten, Hendrik?’ morde hij. ‘Het betaamt toch niet van de voorbijgangers zoo in het aangezicht te blijven staan gapen!’
Ik antwoordde hem niet, ik was nog altijd met de juffer bezig. Intusschen was deze met den ouden heer en de mevrouw voorbijgegaan. Zonder twijfel had zij mij bemerkt, en tevens de aandacht waarmede ik haar beschouwde, want een maagdelijken blos kleurde in eens hare wangen en zij sloeg de oogen neêr.
‘Om de liefde Gods, Hendrik, kom toch!’ riep Frans mij voortrukkende.
Het was dan alsof ik uit eenen droom kwam. Het beeld van dat schoone gelaat stond mij nog altijd voor de oogen en ik keerde nog van tijd tot tijd het hoofd om, om haar nog eens te zien. Eindelijk bereikte zij de huizen van het dorp en sloeg den hoek eener straat om, waarachter zij verdween.
‘God, wat is zij schoon!’ riep ik schier onbewust uit, - en dan mijnen vriend belettende die mijne bewegingen nauwkeurig gadesloeg. ‘Frans,’ ging ik voort, ‘vindt gij niet dat die juffer alles in schoonheid en bevalligheid overtreft?’
‘Bah, zij is van de schoonsten niet,’ sprak Frans met zekeren nadruk in de stem. ‘Maar vertel voort van uw verblijf in Amerika.’
De sombere en zure toon van mijns vriends stem klonk mij vreemd in de ooren. Ik aanschouwde hem; hij zag er misnoegd uit, eene wolk scheen hem voor de oogen te hangen. - Ik had hem nooit zoo gezien.
Nogtans, in mijne vriendschap voor Frans, hechtte ik geen aangelegenheid aan die omstandigheid; ik schreef ze alleenlijk toe aan de misnoegdheid, die hij gevoelde, over mijn onbeleefd gedrag jegens de schoone juffer.
‘Kent gij haar, Frans?’ vroeg ik na eenige oogenblikken.
‘Niet veel,’ zeide deze met terughouding. ‘Ik heb haar slechts tweeof drijmaal hier gezien. Zij is hier over eenige maanden met haren vader en hare moeder komen wonen in het klein kasteeltje, dat op eenige boogschoten van het uwe ligt. Dit is al wat ik van haar zeggen kan.’
Geheel de wandeling door deed ik niet dan driftig klappen van de maagd. Frans antwoordde mij niet veel. Hij haalde van tijd tot tijd de schouders op en liet eenige woorden hooren, die betuigden dat hij mijne bewondering niet deelde. Verschillige malen zelfs trachtte hij mij op een ander onderwerp te doen komen, doch ik ging immer voort in mijne opgewonden reden.
Toen wij tehuis kwamen, klaagde Frans van eene geweldige hoofdpijn en ging naar zijne kamer. Hij zeide zelfs dat ze hem misschien zou beletten van het middagmaal met ons te nemen.
Op andere tijden zou het gedrag van mijnen makker mij aardig voorgekomen zijn, maar verblind door mijne gedachten op de schoone juffer, gaf ik er niet veel acht op. Het is maar later dat al die omstandigheden mij te binnen geschoten zijn, omstandigheden, waarvan ik ver was de beteekenis te vatten.
Gedurende het noenmaal verhaalde ik aan mijne ouders wat mij ge-