De muze of een visioen.
Mijmrend was ik gansch den dag;
Ontevreden, droef bewogen,
Morrend op iets onbekends,
Dat mij had de rust onttogen.
Zonderling steeds aangedaan
Legde ik mij ten bedde neder . . . . .
Zellefs daar vond ik geheel
Den gerusten geest niet weder:
De Engel Gods, wien onze rust
Ter beschikking werd gegeven,
Daalde strijkend naar beneên,
Kwam naar mijne spond gedreven,
Ving een balsemachtig vocht
Dan van onder zijne zwingen,
Streek daarmeê mijne oogen dicht,
Die den zoeten slaap ontvingen,
En bleef wakend dan naast mij . . . .
Doch waarom slaat hij zijn vlerken
Bevend op mijn lichaam uit?
Wat dan toch zou hij bemerken
Waar hij angstig de oogen wendt?
En waarom schijnt hij te schromen?
Hij verbergt mijn lichaam gansch! . . .
Ha! hij liet den Engel komen,
Die der Droomen Engel heet,
Die mijn slaap wellicht zou storen;
Daarom bergt hij mij gezwind . . . . .
Maar, 't is moeite toch verloren,
Want de Geest der Droomen komt
Met een Maagd ras naar beneden,
Eene Maagd wel niet meer jong,
Maar nog schoon en rank van leden.
En als de Engel deze vrouw
Bij den Droomengeest ontwaarde,
Hief hij zacht zijn vlerken op,
Wijl de Maagd mij droef aanstaarde.
Doch de Geest der Droomen hing
Mij een rozenfloers voor de oogen,
En zeî liefdrijk tot de Maagd:
‘Spreek nu vrij! Misschien uw pogen
‘Geeft hem rust en vreê weerom.’
En de Maagd: ‘O, mocht het waar zijn!
‘Kende ik eenmaal dit geluk!
‘Mocht hij eenmaal bij de schaar zijn
‘Mijner zangers, maar, eilaas!
‘Hij blijft immer onverschillig
‘Aan de droomen, die 'k hem zend;
‘Hij behandelt mij zoo grillig;
‘En nogtans ik heb hem lief! . . . . .
'k Zou hem graag natuur doen minnen,
En den Schepper dier natuur;
'k Zou hem voor de liefde winnen,
Reine liefde smaakt zoo zoet;
'k Zou hem t menschdom leeren kennen,
Tot zijn voordeel aangewennen;
'k Zou hem tot in 't diepste diep
Van de harten laten lezen,
Om voor laag- en boosheid steeds
Goed gewapend toch te wezen;
'k Zou het goede door zijn zang
Als een hoogste heil doen smaken,
Maar het kwade als een plaag,
Als een slang hem ook doen laken.
Ha! 'k zou meerder nog voor u!’ -
Voer zij voort, tot mij zich bukkend,
Wijl een traan heur oog ontviel.
Doch haar smart weer onderdrukkend:
‘Neen,’ riep zij, ‘niet langer, neen,
Blijft ge mij toch zoo verstooten!
Neen, niet langer mag de rust
Uit uw harte zijn gesloten,
'k Wil u weer gelukkig zien!
Ja, ik wil u leeren droomen,
Leeren denken, en uw geest
Zal tevredenheid bekomen . . . . .
Slaap gerust mijn lieveling!
Slaap, en reeds bij uw ontwaken
Voelt ge een onbekeude drift
Heilig in uw boezem blaken!’. . . . .
En zij leî haar maagdenhand
Streelend op mijn voorhoofd neder,
En de Geest der Droomen trok
't Rozenfloers weer ijlings weder . . . . .
Naar den Hooge voer de Maagd
Op de vleugels zacht gedragen
Van den Engel en den Geest,
Die mij liefdrijk nog bezagen.
|
|