als wist zij niet of zij mij, ja of neen binnen zou laten.
‘Is hij dan niet thuis?’ riep ik met zekere hevigheid, want ik begon ongeduldig te worden.
‘Zeker, zeker, Mijnheer, hij is bijna altijd tehuis,’ sprak de bazin als uit eenen droom schietende. ‘Gelief binnen te komen.’
Zij trok de deur nu ineens gansch open voor mij en ik stapte in een nauwen, donkeren gang, aan welks einde ik een smallen trap ontwaarde.
‘Mij dunkt, bazin,’ bemerkte ik, ‘dat vader Matthijs niet gewoon is van bezoeken te ontvangen.’
‘O, in het geheel niet, Mijnheer. Het is zoo een zonderling man; maar toch goed en beleefd met ons.’
Na ik nog eenige vragen tot de vrouw had gestuurd, ondervond ik dat zij mij hoegenaamd geen nieuws over den ouden speelman kon geven. Ik nam afscheid van haar en klom den trap op, die mij tot zijne kamer zou leiden.
Volgens de aanwijzing der huishoudster, kon ik niet missen van die te vinden: het was de laatste deur, die recht op den trap uitgaf. Terwijl ik de smalle, kronkelende treden opsteeg, dacht ik hoe het mogelijk was voor eenen stokouden man van verscheidene malen daags zulk eene lastige opklemming te doen.
Eindelijk geraakte ik, zweetend en zwoegend, aan het einde des traps, en ik zag inderdaad vóór mij een klein deurken; hetwelk dit mijns geheimzinnigen muziekmeesters moest zijn. Ik bleef luisteren of ik geen gerucht van binnen zou hooren. ., . . Niets, alles was doodstil.
Ik gevoelde mij een weinig ontsteld.
Had ik wel het recht, van, om zoo te zeggen met geweld, in het binnenleven van den speelman te willen dringen? Was mijn gedrag ten minste niet laakbaar?
Nu stond ik daar te aarzelen, zelfs op het punt van den trap weer af te gaan. Maar, nu ik zoo nabij het doel was, zou ik de gelegenheid laten ontsnappen om mijne nieuwsgierigheid te voldoen? Neen. - Schielijk een besluit nemende klopte ik aan.
Niemand antwoordde. Ik bleef luisteren; - niets.
Ik klopte weer, wat harder.
Deze maal hoorde ik duidelijk eene deur van binnen open en weer toedoen, en schier op hetzelfde oogenblik vernam ik stappen, die van Matthijs, dacht ik, die tot de deur naderden. Er werd van binnen een grendel getrokken, de deur werd eindelijk geopend en vader Matthijs kwam te voorschijn.
Op het zicht van zijnen bezoeker scheen hij verwonderd, nogtans hij noodigde mij om binnen te komen. ‘Vader Matthijs,’ stamerde ik met zekere benauwdheid, ‘vergeef mij van u te komen storen. Mijn bezoek is u misschien onaangenaam, maar, geloof mij, het is alleen het belang dat ik stel in uwe gezondheid, dat er mij toe aangespoord heeft.’
Dank u,’ antwoordde de grijsaard. ‘Het is slechts eene verkoudheid, een lichte koorts. Maar zit neer, ik bid u.’
Terwijl de speelman sprak waagde ik het mijne blikken rond de kamer te laten dwalen.
Ik moet het bekennen, het uitzicht van het vertrek was uiet zoo wonderlijk als ik het mij ingebeeld had. Een bed, eene kas, eene tafel, waarop eenig muziekpapier lag en twee stoelen, deze waarop wij zaten, ziedaar al de meubels, die er te zien waren. Doch alles was er ten uiterste zuiver en net. De twee kleine vensters, die ons licht gaven, waren met sneeuwwitte gordijntjes behangen. De muren waren met versch klei gewit en het bed was met een zuiver deksel bedekt.
Nogtans, die groote zuiverheid verried toch ook armoede. De gordijntjes begonnen door het lang gebruik uit te vezelen; het deksel van het bed was dun en kaal versleten. De witheid der muren verdooft er de naaktheid niet van.
Nevens het bed was een kleine deur, - wellicht de deur van het geheimzinnige kamerken, dat nog niemand gezien had.
‘Gij beschouwt mijn gebrekkig verblijf,’ sprak eensklaps vader Matthijs, die mijne blikken had gadegeslagen. ‘Het is waar dat het wel armoedig is.’
Ik wist niet wat zeggen. Ik bezag vader Matthijs nu eens voor de eerste maal; ik had te veel bezig geweest met de kamer, om den bewoner eerder te beschouwen. Hemel! wat was hij verdeerlijkt in de twee dagen dat ik hem niet gezien had! zijne wangen waren vermagerd, hij beefde uit al zijne lidmaten door de aandoening eener hevige koorts.
‘Vader Matthijs,’ riep ik schielijk uit, ‘gij zijt ziek, erg ziek! Waarom laat gij geenen geneesheer halen?’
Een treurige glimlach kwam om des grijsaards lippen spelen.
‘Geneesheer,’ prevelde hij als bij zich zelven, ‘een geneesheer? Die komen toch voor arme menschen niet!’
‘Maar veroorloof mij van eenen te gaan halen; ik zal de kosten op mij nemen.’
‘Ik dank u, mijn vriend,' sprak de oude muzikant. ‘Ik dank u voor uwe genegenheid ten mijnentwege. Doch, stel u gerust, zoo erg is het met mij niet; ik zal weldra hersteld zijn.’. . . .
Een hevige hoest, die holle hoest, die de longen verscheurt, kwam des grijsaards woorden afbreken. Dit duurde eenige oogenblikken totdat ik bloedfluimen hem uit den mond zag komen.
‘Het is niets, het is niets,’ stamerde hij zoohaast hij kon, mijne hevige aandoening gewaar wordende. ‘Het zal welhaast gedaan zijn.’
‘Om Godswil, vader Matthijs,’ riep ik uit, ‘gij moet u verzorgen. Misschien is uwe staat veel slechter dan gij wel meent.’
‘Het is mogelijk jongeling, maar ik ben niet bang van den dood. Nooit heb ik iemand kwaad gedaan,’ vervolgde hij met zichtbare ontroering: ‘God weet het. Maar er zijn menschen op aarde geweest, die op hun laatste uur dit niet hebben kunnen zeggen. Dat God hun vergeve op de aarde gelijk in den hemel.’. . . . .
De grijsaard boog het hoofd, vouwde de handen te zamen en begon te bidden. Ik hoorde dat hij het Vader-ons opzegde en ik bemerkte dat hij drijmaal deze woorden van het gebed herhaalde: ‘Vergeef ons onze schnlden gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’
Na eenige oogenblikken heft Matthijs weer het hoofd op. Hij was kalmer; de hevige ontroering, die hem daar zoo even aangetast had, was hem geheel ontgaan.
‘Vader Matthijs,’ zegde ik, de hand van den grijsaard vattende, ‘is er iemand, die u kwaad gedaan heeft?’
‘Of er iemand is, die mij kwaad gedaan heeft,’ riep de muzikant, met een soort van zenuwachtige koorts mijne hand drukkende; ‘iemand, die mij kwaad gedaan heeft! Luister jongeling: Er is een mensch, een booswicht, die mij van het opperste punt van genot tot in den diepsten afgrond van ellende heeft gestort; die mijn geluk in verdriet, mijn rijkdom in armoede veranderd heeft; die mij tot den bodem den galbeker des lijdens heeft doen ledigen! . . . . . Dat God hem vergeve, gelijk ik hem vergeef’. . . . . .
En weer vouwde Matthijs de handen en bad.
‘Gij zijt dus rijk geweest?’ vroeg ik na eenige oogenblikken.
Vader Matthijs antwoordde. niet. Hij scheen in een diepe mijmering verslonden.
Eindelijk stond hij op en bezag mij met strakke blikken.
‘Kom,’ sprak hij, ‘ik zal u de geschiedenis van mijn leven verhalen. Gewis zijn mijne dagen geteld. Wanneer gij mijn leven zult kennen, zal het u misschien tot les strekken en zult gij na mijne dood nog somtijds op den armen Matthijs denken en voor hem bidden. Kom.’
De grijsaard ging tot het deurken, dat nevens zijn bed was en opende het met eenen sleutel, dien hij uit zijne tesch haalde. Hij wenkte mij met de hand om hem te volgen. Ik trad achter hem aarzelend het geheimzinnige kamerken binnen.
Er heerschte eene halve duisternis in deze kamer. De eenige venster, die er in was, was met een donker gordijn behangen dat het licht belette meer in te komen.
Hetgeen het eerst mijne oogen trof, was een knielbank, voor een groot en kostbaar ivoren kruisbeeld gezet, dat aan de muur hing. Zeker moest iemand daar dikwijls geknield hebben, want de bank was zichtbaar uitversleten. Onder het kruis, was een Lieve-Vrouwebeeld op een plankje geplaatst. Langs iederen kant hing aan den muur eene schilderij, met prachtige vergulde lijst omgeven, en die twee vrouwen voorstelden.
De eene was het afbeeldsel eener schoone vrouw, in het volle der jaren, met edel en zacht gezicht, de andere vertoonde dit eener maagd, bijna nog een kind, schoon als een engel en rond wier rozenmondje een vriendelijk glimlachje speelde.
Recht over het bedekte venster hing eene viool en eene harp aan de wand. Verder, in den anderen hoek, op een klein tafelken, lag eenig kinderspeelgoed, eene pop, een windmolentje en zoo voort.
Dit was alles wat er in het duistere kamerken te zien was. Maar die weinige voorwerpen droegen allen het spoor van vroegere pracht, het Waren, naar allen schijn, de overblijfsels eener verloren weelde.
De grijsaard had mij stilzwijgend mijne navorsching laten doen. Toen hij zag dat ik geeïndigd had, sprak hij op plechtigen toon en met de uitdrukking eener onuitsprekelijke droefheid in de stem.
‘Het is hier, dat ik sedert vijftien jaren mijn verloren geluk beween. God schenke vergiffenis aan dezen, die het ontnomen heeft.’
Die eenvoudige klacht van den ouden speelman deed mij onvrijwillig sidderen. Het was niet meer uit enkele nieuwsgierigheid. dat ik verlangde des grijsaards geschiedenis te kennen; neen, het was veel meer door een gevoel van medelijden, eene begeerte van in zijne treurnis te kunnen deelnemen. Want nu meer dan ooit gevoelde ik aan alles wat ik hoorde en zag, wat bitter lijden het leven van den ouden muzikant vergiftigde. Ik begon te begrijpen wat zijn hert van droefheid en treurnis moest inhouden.
‘Nu,’ zuchtte vader Matthijs, ‘zal ik u mijn geheel leven verhalen.’
Hij ging in de andere kamer de twee stoelen halen, schikte ze bij de knielbank en na zich een weinig bedacht te hebben, begon in dezer voege:
Mijn naam is Flanbardts. Ik ben geboren te B . . . ., een dorp in het omliggende van Antwerpen, waar mijne ouders een schoon buitengoed hadden. Mijn vader was een rijk koopman in graan: hij was aan het hoofd van eene der machtigste handelshuizen van Antwerpen. Ik was eenig kind, eenig erfgenaam van groote rijkdommen.
Mijn goede moeder, die maar een zwakke gezondheid genoot, had zich op het buitengoed komen vestigen ten einde er gerust te leven en van al het gewoel en gerucht der stad bevrijd te zijn. Daar vlogen mijne kindsjaren gelukkig en zorgeloos heen. Ik groeide op onder de zorgvuldige hoede mijner moeder. Mijn vader kwam twee of drij dagen der week bij ons overbrengen.