‘Hoe, wat wilt gij zeggen?’
‘Ik wil zeggen dat het schip, dat ginder ligt, een fransch schip is, alhoewel het geen vlag uitwaait, en dat deze boot uitgezonden is om visschers te kapen en mede aan boord te nemen, om tegen de Engelschen te vechten. Herinnert u wat over een jaar aan Jan Raaps en zijne twee zonen gebeurd is. Zij steken op een Schoonen dag in zee en, goede reis, zij zijn nog niet weergekeerd.’
‘Ja maar, Cies, zij kunnen overboord gevallen zijn.’
‘Overboord gevallen? In het schoonste weer van de wereld! Neen, neen, ze zijn goed en wel overvallen geweest van een franschen kaper, die ze gebruikt heeft om zijne bemanning te vervullen. En tot betuig is het schuitje twee dagen daarna aan Blankenberghe aangeslagen, geheel in goeden staat gelijk het weggegaan was, niet anders dan zijne bemanning missende.’
‘Goeden hemel!’ zuchtte Ko verschrikt.
‘Ja, ja, Ko, mijn jongen,’ ging Cies al schertsende voort, ‘gij moogt van dezen nacht nog eene keers voor het beeld van Onze-Vrouw aansteken, zoo dik als eene riem, want gij hebt nog nooit in grooter gevaar geweest dan vandaag.’
De twee visschers staken hunne riemen weer in en roeiden met spoed voort. In weinigen tijd bereikte zij de haven. Zij legden hun schuitje vast en na elk eenen korf, de vangst van den dag inhoudende, op den rug vastgemaakt te hebben, sprongen zij aan kant en begaven zich op weg.
Cies Spelt en Ko Vannier, waren twee visschers van het dorp B . . . Gelijk vele visschers aan de vlaamsche kusten, hadden zij een schuitje in gemeens met twee of drij, warmede zij dagelijks in zee staken. Cies Spelt was een man van rond de veertig jaren, mager en taai gelijk een stok. Hij was gekend voor de geestigheid van zijn karakter en zijne stoutmoedigheid. Wanneer de wind fel waaide en dat de zee hooge baren liep, was er niemand anders dan Cies, die op de vischvangst dorst gaan. Het was licht te raden ook, dat hij niet veel tijd mocht verzuimen, daar hij zijne oude vader en moeder te onderhouden had. Hij werkte dus voor drij en, dank aan zijnen moed, kon de opbrengst van zijne vangst mildelijk aan hun bestaan toereiken.
Ko Vannier was een jongeling van twintig jaren. Hij werd opgevoed door eene moei, die hem teederlijk beminde. Het was nog niet lang, dat hij zich op de vischvangst begaf. Hij was vreesachtig van natuur en had zich geern van het visschersleven willen onthouden, maar er viel niets anders te doen en Ko moest tegen zijnen dank visscher worden. Zijne moei had hem dus aanbevolen bij Cies Spelt, in wien zij groot betrouwen had, daar hij bekend was als de behendigste matroos van de kust.
Cies en Ko stapten snel langs het zand voort en geraakten welhaast in de duinen, die zij moesten doorgaan om hun huis te bereiken.
‘Wij hebben niets meer gehoord,’ zeide Ko, toen zij eenigen tijd hadden gegaan; ‘waar maggen die mannen met hunne boot gegaan zijn, Cies?’
‘Naar stad, zeker,’ antwoordde Cies werktuiglijk.
‘Ja, naar stad,’ bemerkte Ko het hoofd schuddende, ‘zij zouden ook wel langs hier kunnen komen.’
‘Langs hier?’ vroeg Cies, ‘wat zouden zij hier komen doen.’
‘Gij kunt al niet weten van wat die mannen in staat zijn. Zij zouden ons hier ook durven nemen.’
‘Ja inderdaad, zij zouden het zeker durven!’ bevestigde Spelt met spotachtigen toon.
‘Och, Cies, gij spot weer met mij,’ morde Ko spijtig, ‘gij doet het om mij bang te maken.’
‘Ik? En ik doe niet anders dan uwe eigen woorden herhalen. Gij vindt dat de Franschen ons zouden durven achtervolgen en ik zeg dat het wel mogelijk kan zijn.’
‘Op welken gerusten toon zegt gij dit, Cies! Gij spot met alles.
‘Dat zijn nu grappen,’ lachte Cies, ‘zou ik daarom moeten krijschen misschien.’
‘Ik zou zoo gelukkig willen zijn van met alles te kunnen lachen, maar ik ben bang Cies, ik kan het niet helpen.
‘Och, zwijg, bloodaard, gij maakt u zelven bang, stel u gerust, de eerste Franschman die komt, trek ik den kop af.’
Niettegenstaande het vertrouwen dat Ko in zijn makkers behendigheid en spierkracht had, ging hij met benepen hart voort. De twee visschers hadden met moeite een twintigtal stappen gedaan, of een scherp gefluit kwam hunne ooren treffen.
‘Cies, lieve Cies, ze zijn daar!’ riep Ko zich aan zijnen gezel vastklempende. ‘Help, help!’
‘Laat mij gerust, domkop,’ snauwde Cies ongeduldig, terwijl hij zijnen makker achteruitstiet. ‘Laat ons luisteren.’
Ko zweeg, maar zijne tanden klibberden en hij beefde uit al zijne lidmaten.
Een tweede gefluit liet zich welhaast hooren. Deze maal werd het beantwoord in een andere richting en kort daarop kwam een derde gefluit, ook uit eene verschillige richting. Dit duurde slechts een oogenblik, daarna werd alles weer stil in de duinen.
Cies Spelt had aandachtig op deze drij seinen geluisterd. Hij liet den korf van zijnen rug afglijden en kwam dicht bij Vannier:
‘Luister, Ko, fluisterde hij hem in 't oor, ik zal eens gaan zien wat daar omgaat. Blijf hier op mij wachten.
‘Alléén wachten!’ kermde Ko, ‘alléén! Maar ik zal sterven van schrik!
‘Ik geloof het niet,’ sprak Cies koel weg. ‘Ik ben aanstonds terug.’
‘Cies, Cies, om de liefde Gods, verlaat mij niet.’
‘Zwijg, dwazerik, of anders hebben wij ze op den nek.’
Ko's stem smoorde in zijne keel en hij liet zich weemoedig op den grond vallen, terwijl Cies langs de zandheuvels wegsloop.
Toen Ko gewaar werd dat hij alleen was, greep de vrees hem feller dan te voren aan. Niet wetende wat doen, trok hij zijnen korf af, sleepte hem bij dezen van zijnen gezel en legde zich plat er achter, zich de vingers in de ooren stekende, om niets meer te hooren dat zijne benauwdheid nog zou vermeerderen.
Tusschentijd was Cies langzaam genaderd tot de plaats, van waar hij het gefluit had hooren komen. Eensklaps meende hij eene zwarte schim te zien, die voor hem ging. Hij kroop er stil achter. Een nieuw gefluit liet zich zeer nabij hooren. De man, dien Cies achtervolgde, haastte zijne stapte en verdween achter eenen heuvel. Cies klom op deze hoogte en ontwaarde duidelijk onder hem vier mannen, die schenen te zamem te spreken. Hij verdook zich zoo wel hij kon en luisterde: de stemmen kwamen tot hem. De vier mannen spraken fransch; Cies had in zijn zwervend leven genoeg woorden van deze taal opgeraapt, om hen te kunnen verstaan.
‘Is alles klaar?’ vroeg een stem.
‘Ja,’ was het antwoord.
‘En de visschers?’
‘Zij zijn op weg naar huis. En daarbij ik geloof niet dat zij zich op dees uur in de nabijheid zouden durven wagen.’
‘Goed zoo,’ hernam de eerste stem, ‘gaan wij vooruit.’
De vier mannen gingen voort.
‘Wat mag dat zijn?’ dacht Cies. ‘Ik ben nieuwsgierig, ik zal ze volgen.’
Dit besluit genomen hebbende, zette hij zich weer op de achtervolging, zich zoo goed mogelijk verbergende.
‘Ha’ bemerkte Cies, ‘zie eens, ze gaan naar het huis! Zoo waar als ik hier ben, ja, ze gaan er naar toe. Zonderling, zeer zonderling! Zouden die Franschmannen in gemeenschap met de spoken liggen? Ik heb reeds lang goesting van omtrent dit gewaande spook de waarheid te vernemen; deze gelegenheid zal ik niet laten verloren gaan.’
Cies volgde de vier mannen kort op de hielen en overtuigde zich meer en meer, dat zij naar het verlaten huis gingen. Een ander dan onzen visscher had het niet durven betrouwen van daar omtrent te gaan, maar Cies had zich nooit kunnen gewennen aan de geruchten, die over het huis van den doctor liepen. Hij was verwonderd over de verschijnsels, die hij er aan gezien had, maar hij had in zijn leven zooveel dingen gezien, dat hij aan geen spoken meer geloofde.
De kleine bende kwam nu in het plein, dat zich voor het gebouw uitstrekte. Cies Spelt kwam stout achter, toen hij eensklaps tegen eenen steen schopte, waarover hij struikelde. Het gerucht dat hij maakte, werd zeker door de vier onbekenden gehoord, want zij keerden zich om. De zeeman liet zich plat ten gronde vallen en sloop achter eene kleine verhevenheid. Van daar zag hij dat de vier mannen waren blijven stilstaan en dat eene zekere aarzeling tusschen hen scheen te heerschen.
‘Zij beraadslagen of zij mij zullen achtervolgen,’ dacht Cies. ‘Bah, zij hebben mij nog niet, en dan nog, Cies Spelt is geene kat om door Franschen zonder handschoenen vastgegrepen te zijn.’
Tot zijn groote verwondering zag hij de bende weer haren weg voortzetten, doch in eene verschillige richting. Zij ging nu van het gebouw weg. Cies kwam van zijne schuilplaats en ging opnieuw achter. Eensklaps bij eene plaats gekomen, die dicht met doornen bewassen was, verdwenen de vier mannen als bij tooverij. Cies wachtte nog een beetje, meenende dat het eene list was, maar niets vertoonde zich. Hij kroop stil tot bij de doornen, onderzocht alles: geene mannen meer te vinden.
De visscher sprong recht en sloeg zich met ongeduld de vuist tegen het voorhoofd.
‘Jandorie! waar maggen zij nu gekropen zijn? Ik zag ze daar zoo even voor mijne oogen, en in een, twee, drij, ze zijn weg. Ik heb de andere kerel van het oude huis ook zoo eens zien verdwijnen. Jongen, jongen, dat is niet klaar,’ zeide Cies, zich achter het oor krabbende, ‘dat is in het geheel niet klaar. Daar steekt iets onder, al zoo waar of dat ik geen ezel ben.’
Cies zocht nog eens in het ronde, tastte en voelde, scheurde zich aangezicht en handen aan de doornen, zonder eenigen uitslag.
‘Ze zijn weg, wat nu gedaan?’. . . .
Terwijl hij zich deze vraag toestuurde, keek hij werktuiglijk in het ronde. Een kleine lichtstraal, die van achter eene luik kwam van het verlaten huis, waarvan hij geheel dicht bij was, kwam zijne aandacht wekken.
‘Zie,’ sprak hij, ‘alweer dit licht, wie weet wat daar omgaat. Indien ik eens door het spleetje ging kijken, hé? Nu, waarom niet; ik heb goesting van met dien aardigaard kennis te maken. Ik ben er niet veel bang van, want het is hij, die altijd de eerste wegloopt, wanneer hij s'avonds iemand tegenkomt gedurende zijne wandeling. Komaan, Cies, geen gerucht gemaakt.’
En hij stapte voorzichtig in de richting van het lichtstraaltje.
‘Die arme Ko,’ dacht hij onderweg, ‘ik ben zeker dat het angstzweet hem uitbreekt langs alle kanten, omdat hij mij niet hoort komen. Hij is in staat van er voor veertien dagen de koorts van te krijgen.