de zijde een soort van schaal vervaardigd, waarop verschillende tempo's zooals deze in de muziek gebruikelijk zijn, waren aangegeven. Werd de knop op andante of adagio geschoven, dan bewoog het been zich langzaam, daarentegen ging het snel op en neer, wanneer de knop op allegro stond, en werd het vreeselijk ontstuimig bij vivace; in één woord, het werkte ongeveer op dezelfde wijze als de bekende metrometer.
‘Nu meende onze muziekmeester de gelukkigste man van de wereld te zijn. Hij kon het pedaal weder gebruiken, zonder moeite de ladder bestijen en al zijne lessen, heinde en ver in den omtrek, waarnemen. Wanneer hij des Zondags naar de kerk ging, schoof hij den knop op maestoso, en de dominé zelf kon zich niet beroemen op zulk een statigen tred; ging hij zijne lessen geven, dan wipte hij vroolijk daar heen in den takt van een allegretto. Het kurken been kreeg een groote vermaardheid en menigeen, die met het spleen of met eksteroogen geplaagd was, benijdde den man zijn mechaniek lichaamsdeel.
‘Eens echter, dat de muziekmeester buiten de stad les moest geven, zag hij tot zijne teleurstelling dat het veel later was dan hij gedacht had. Om den verloren tijd in te halen schoof hij den knop op allegro doch daar het hem nog te langzaam ging, gaf hij driftig een stoot aan het werktuig, dat nu eensklaps op presto stond. Verbijsterd door den schok dien hij kreeg, wilde hij het evenwicht herstellen, doch in zijn opgewondenheid schoof hij den knop in een verkeerde richting. Nu was het been niet meer te houden, de ongelukkige muziekmeester vloog als een pijl uit den boog vooruit en kon, wat hij ook deed, zijn vaart niet stremmen. Hij gaf een rauwen gil, wierp een paar kinderen omver en snelde als een levende velocipède voort. Er gingen twee paarden op hol, en een boerin, die juist over de onderdeur lag toen hij voorbijsnelde, bleef van schrik op de plaats dood. De gansche stad geraakte in opschudding, doch van den ongelukkigen organist was niets meer te vinden. Een week later werd hij in het hartje van Duitschland gezien, en alvorens een maand voorbijgegaan was, had men in Rusland jacht op hem gemaakt. De man was dood, maar het been sleurde zijn lijk mede voort. In sommige landen meende men dat de duivel losgebroken was, en ieder nam de vlucht als het vreeselijk voorwerp naderde. Dat heeft zoo jaren lang geduurd; ofschoon van den muziekmeester niets meer te vinden was, bleef het been maar altijd voortloopen. Eenige maanden geleden zeide men dat het in Siberië gezien was; er zat nog een stuk van den onderkous aan, wel een bewijs dat men in vroeger tijd goede sajet had.
‘Ziedaar de geschiedenis van het kurken been,’ zoo eindigde mijn vriend, ‘zij zal, naar ik geloof, voor die van de bokkenrijders niet onderdoen.’
‘Dat is een zeer aardig sprookje, Mijnheer,’ zeî de oude man glimlachend, ‘doch gij bedriegt u, wanneer gij meent dat de geschiedenis van de bokkenrijders ook een sprookje zou zijn. Dat zij bestaan hebben, is wel degelijk waar, menigeen heeft daarvan een droevige ondervinding opgedaan. Als ik er u pleizier mede kan doen, wil ik er wel eenige bijzonderheden van vertellen.’
Toen wij gereedelijk onze toestemming gaven, verhaalde hij ongeveer het volgende:
‘In de eerste helft der vorige eeuw bestond in het land van Valkenburg een groote bende dieven en moordenaars, die men bokkenrijders noemde. Aan het hoofd dier bende stond iemand, die den naam van kapitein droeg; 't was gemeenlijk een geneesheer uit een der dorpen: men had zoo iemand noodig voor het verplegen der gewonden. De bokkenrijders waren groote schurken, doch zij huichelden brave menschen te zijn, zij zaten vooraan in de kerk en waren nu en dan zeer milddadig, om de menschen te bedriegen. Wie onder de bende opgenomen wilde worden, moest een vreeselijken eed zweren en dien met zijn bloed onderteekenen. Dit geschiedde in hunne vergaderplaats, die voor iedereen verborgen was en waar bij nacht en ontijden de afschuwelijkste zwelgerijen plaats hadden. Daar oefenden zij zich ook onderling in het schermen en worstelen, waarbij het soms zoo ruw toeging, dat menige bokkenrijder met gekneusde ledematen tehuis kwam. 't Was ook daar, dat de aanvallen en rooverijen beraamd werden, en elke bokkenrijder was verplicht den kapitein onvoorwaardelijk te gehoorzamen, al moest hij ook geweld bij leden zijner eigene familie gaan plegen. Ongehoorzaamheid en ontrouw werden gestraft met den moord van hem en geheel zijn gezin.’
‘Maar dat is ongehoord,’ zeî mijn vriend. ‘Was er dan geen politie om dat onkruid uit te roeien?’
‘De vrees was zoo algemeen dat zelfs de politie zich nauwelijks durfde verroeren. Daarenboven had ook niemand de politie durven bijstaan, uit vrees ran het slachtoffer der bende te worden.’
‘Juist zooals tegenwoordig in Italië.’
‘Veel erger, Mijnheer, want men geloofde dat de bokkenrijders met den duivel een verbond gesloten hadden, dat geen mensch hunne schuilhoeken kon vinden, dat geen muur, geen ijzer of staal tegen hen bestand was, dat geen afstand hen een minuut kon ophouden en dat de duivel hen op een enkelen wenk op helsche bokken met vreeselijke horens door de lucht voerde, en het waren de bokkenrijders zelven, die de menschen in deze meening versterkten. Bij de nachtelijke aanvallen waren de bokkenrijders gemaskerd, opdat niemand hen zou herkennen. Na alle maatregelen van voorzorg genomen te hebben, wisten zij door middel van valsche sleutels of breekijzers de bestemde woning binnen te dringen. Daar knevelden zij de inwoners, maakten bij verzet onmiddellijk van hunne wapens gebruik en braken de kasten open om te ontvreemden wat maar waarde had; de buit werd verdeeld. Gebeurde het soms dat een der slachtoffers een gemaskerde aan zijn spraak herkende en zijn naam noemde, dan was het doodvonnis over al de huisgenooten geveld, er was geen genade te vinden.’
‘Maar dat is afgrijselijk!’ riep mijn vriend.
‘Ja, wel afgrijselijk,’ hernam de oude man. ‘'t Is later gebleken dat na zulke aanvullen den volgenden morgen de dokter werd gehaald, die dan groot medelijden aan den dag legde; men wist het niet dat de geneesheer als kapitein der bende den aanval beraamd en aangevoerd had.’
‘En hoelang hebben die bokkenrijders hier huisgehouden?’
‘Dat weet ik niet juist, Mijnheer, maar van het eene geslacht in het andere. Er werden groote sommen uitgeloofd om hen op heeterdaad te betrappen of hun vergaderplaats te ontdekken, maar tevergeefs. Ik geloof dat de Franschen er voorgoed een eind aan gemaakt hebben.’
‘Dan zijn zij toch nog ergens goed voor geweest,’ zeî mijn reisgenoot.
‘Limburg bewaart nog meer dankbare herinneringen aan de Franschen,’ sprak ik. ‘Om u echter te bewijzen dat het verhaal van onzen Valkenburger niet overdreven is, wil ik u eenige regels voorlezen uit het bekende werkje van Ecrevisse, over de bokkenrijders; ik heb het bij mij gestoken omdat het eenige bijzonderheden behelst over het voormalige land van Valkenburg. De auteur beschrijft hier de geheime verblijfplaats der booswichten; luister: ‘Slaen wy hier de oogen in het rond, want het is een afgryselyk verblyf! Hetzelve beslaet eene lengte van vier en twintig voet, op twintig breedte; de mergelmuren zijn gewit; in het midden staat eene groote tafel; aen eenen hoek een kachel, welker pyp door den duisteren gang naer het huis loopt. Rondom de muren hangen zweerden, dolken, jachtmessen, schietgeweeren en honderde vermomsels naest de vreemste kleedingen, die men zich verbeelden kunne. Men ziet er eenen ruimen voorraed van booren, vylen, nyptangen, zagen, bylen, pikkels, yzeren hand- en hefboomen.” De schrijver verzekert dat nog in 1815 dit verblijf, waaraan onderaardsche kelders verbonden waren, bestond. Bij de opgravingen, die toen plaats hadden, zijn een menigte menschenbeenderen uitgedolven.’
‘Dat is waar,’ sprak de oude man, ‘mijn vader is er bij tegenwoordig geweest.’
‘Nu,’ zeî mijn reisgezel, terwijl hij de kurk nog eens van de flesch nam, ‘'t is maar goed dat die bokkenrijders voor goed verdwenen zijn, want ik zou hier op dit bekoorlijk plekje niet gaarne gestoord worden.’
‘Maar weet gij wel dat het tijd wordt om onze wandeling voort te zetten? Wij moeten nog naar Houthem en dan naar Meersen.’
‘Daar komt niets van. Ik wil hier op de ruïne de zon zien ondergaan, dat moet heerlijk zijn. Gij moet er niet boos om worden dat ik u alleen laat vertrekken, want waarlijk, ik kan dit plekje nog zoo spoedig niet verlaten. Ik zal zorgen dat ik met den laatsten trein te Maastricht ben, wij zien elkander in den Zwarten Arend.’
‘Kom, kom, wat dwaasheid zou dat zijn!’
‘Al praat gij als Brugman, ik ga niet meê. Als de zon ondergaat zal ik in den geest den ridderstoet met jonkvrouwen, jachthonden, en de valken niet te vergeten, het slot van mergelsteen zien uittrekken; wie weet hoe dichterlijk ik daarvan zal worden, en ik heb dat noodig, niet waar? Mijn oude vriend zal mij nog wat gezelschap houden, en als gij nu zoo goed wilt zijn in het logement te zeggen dat zij mij nog een flesch brengen, zullen wij ons best amuseeren.’
Er was niets aan te doen; wij dronken nog een glas op den valreep, zooals men het noemt, en toen sloeg ik alleen den weg in naar Houthem.