ambulances. ‘Ik ben bereid tot den dood. Gij hebt dorst naar bloed, drink het mijne!’
De prelaat, met den zoeten glimlach der vergeving op de lippen, gaf zijn zegen aan de verdwaalde schapen zijner kudde.
‘Ik vergeef u,’ sprak hij, ‘ik heb u altijd bemind. Moge mijn bloed vrede brengen aan het rampzalige Frankrijk!’
Perinette sloeg hem met de képi in 't gezicht onder het uiten van een afschuwelijke godslastering. Hij bleef onverstoorbaar kalm. Eindelijk was men in den tuin der infirmerie, de strafplaats, gekomen. Het peloton, uit acht nationale gardes en een brigadier bestaande, stond reeds gereed en de gevangenen werden aan den muur op een rij gesteld. Vreeselijke verwenschingen lieten zich aan alle zijden hooren; men wierp op de zes martelaars de schuld van alle rampen: zij hadden de Versaillanen geroepen, het vuur ontstoken, het geld verteerd, door hen was de zoo duur gewonnen vrijheid verloren.
Toen verhief de prins der Kerk zijn stem.
‘Ontheiligt het woord ‘‘vrijheid’’ niet,’ riep hij met kracht, de hand ten hemel geheven. ‘Wij zijn het, die sterven voor de vrijheid en het geloof!’
Zoo ge een gelukking leven mint,
Paar trouw aan de onschuld van het kind.
Een oorverdoovend gebulder van ‘Ter dood! Ter dood, de moordenaars, het addergebroedsel!’ onderbrak zijne rede, en het sein tot vuren werd gegeven. Kwam het door de indrukwekkende houding der veroordeelden, door een overblijfsel van eerbied of dankbaarheid dan wel door de beneveling van den drank, dat de olverlaten aarzelden en de een den ander afwachtte om vuur te geven? Hoe het ook zij, de akelige doodstrijd werd er door verlengd.
Pastoor Deguerry, de grijze herder der Madelaine zag al zijne makkers vallen. De heer Allard viel het eerst en na hem de heeren Ducoudray, Clerc en Bonjean. De aartsbisschop stond nog overeind, al zegenend hield hij de armen naar boven. Was dit het laatste offer van zijn lang en nuttig leven? Wilde hij, wiens blikken wellicht reeds de heerlijkheid aanschouwden, een waarschuwend woord richten tot zijn geliefd volk? Wie zal het verklaren? Door twee losbrandingen gekwetst, leefde hij echter nog en zakte eerst bij de derde, dood ineen. Alweder had Frankrijk's bodem een kostbaar, heilig bloed gedronken.
Werpen wij een sluier over de afschuwelijke wreedheden, welke men aan de lichamen der martelaars pleegde. Mochten die gruweldaden toch nimmer aan 't licht gebracht zijn! De lijken werden op een wagen geworpen, naar père-Lachaise gevoerd en in een kuil begraven, waar zij bleven, totdat de dag der eerherstelling was aangebroken. Het scherpe licht der brandende gebouwen belette zelfs den nacht, alle afschuwelijkheden van die heillooze vier en twintig uren voor een korten tijd te verbergen.
Aan de geschiedenis is de taak, hetgeen op dien noodlottigen dag gebeurde, te oordeelen. Ontzettende wreedheden werden gepleegd en ongetwijfeld viel menige onschuldige onder den wrekenden arm der gerechtigheid.
De rosse gloed van den brand verlichtte ook de cellen der gevangenen; geen oog werd geloken, angstig luisterde men naar elk gedruis, en toen de geweerschoten in den tuin weerklonken, meende ieder het doodend lood zijn eigen boezem te voelen doorboren. Elke klokslag, die als een alarmkreet klonk over het onheilspellende oorlogsgeraas, scheen hun het laatste uur aan te kondigen.
Een jonge knaap, een kind nog, stond met zijn bijna eens zoo groot geweer voor een der poorten.
‘Zeg mij de waarheid, hebt gij ook medegeholpen om deprieste rs te hoonen en te mishandelen?’ vroeg iemand in het kleed der gardes met een van ontroering bevende stem.
‘Neen moeder!’ zeî de jongen, treurig het hoofd schuddend, ‘ik heb gezwegen, en toen de priester in het violetkleurig kleed mij voorbij ging, heb ik zijn hand gekust.’
‘Des te beter! Wee u, zoo het anders ware geweest!’ - en met een dreigend gebaar snelde Anna, want zij was het, naar binnen.
Met een soort van looper opende zij het slot van Robert's cel. Hij stond voor het tralievenster en zag naar buiten; toen zij binnentrad, keerde hij zich echter om.
‘Alweder!’ zeide hij. ‘Het is te laat, niet waar?’
‘Ja, te laat! Al bracht ik u ook uit deze plaats, zoo waart gij toch niet gered. Morgen misschien, waneeer ik nog kan’. . . . .
Zij hield zich aan den muur vast, om niet te vallen, en Robert schrikte, toen hij de lijkkleur van haar gelaat bemerkte.
‘Wat scheelt u, Anna?’ vroeg hij met een bewogen stem.
‘Ik ben gewond, zie slechts!’ en den kraag losmakend, toonde zij hem een breede wond aan den hals. ‘Ik heb het geluk gehad eenige ongelukkigen te redden, priesters en leeken.’ . . . .
‘Goddank!’
‘Ja, 't is mij gelukt! Ik ben getrofen, doch ik mocht nog niet sterven.’
‘Neen, gij moet terugkeeren, en uw goede, lieve moeder tot troost en steun verstrekken.’ Anna zuchtte diep.
‘Dien troost verdien ik niet. Ik zal hier sterven, in de rampzalige stad. Mijn diep beleedigde moeder en 't ouderlijk huis zal ik niet meer terugzien, evenmin als mijn kinderen en de graven van mijn vader en broeders.
Neen, dat zou te veel geluk zijn voor de schuldige dochter. Maar laat hun weten, dat zij stervende minder slecht was, dat God haar vergeven heeft.’
‘Welnu, Anna, ik ben bereid! Spreek, belijd uw fouten en afdwalingen. Gods barmhartigheid wacht u!’
In tranen wegsmeltend zonk de boetvaardige zondares voor de voeten des martelaars neder en beleed de schulden van haar geheele leven.
‘Zijt gij un gelukkig, zijt gij nu kalm, mijn zuster?’ vroeg Robert met een hemelschen glimlach op 't gelaat, nadat hij de goddelijke woorden had uitgesproken.
‘Uw zuster, ik? O, mag ik u nog mijn broeder noemen, ik, schuldig, ellendig schepsel, u, den martelaar, den heilige?’ snikte zij.
De godsdienst alleen heeft het vermogen, de rouwmoedige te verheffen tot onschuld en heiligheid.
Anna besproeide zijn hand met haar tranen.
‘Kon ik u redden, o wat zou ik dan niet wagen!’ riep zij in vervoering.
‘Neen, mijn zuster, ik mag mij niet onttrekken aan den marteldood. God wil mij als een offer, ik zal vallen, evenals mijn doorluchtige kerkvoogd. Als ik daarboven zal zijn, Anna, zal ik voor u bidden! Vaarwel, zoo gij in Ramelles terugkomt, groet allen, die mij dierbaar zijn. Geef mijn moeder dezen brief en zeg haar’. . . . .
Zij sprong op en luisterde.
‘Ze komen! ik zal heengaan. Tot morgen misschien of anders. . . . Vaarwel!’ riep zij haastig en vertrok.
(Wordt vervolgd.)