groepen woningen, die men er vindt; zij doen denken aan een doos met neurenberger speelgoed, door een kind op een groen tafelkleed uitgestald.
‘Zouden wij hier of daar niet eens een oogenblik uitblazen?’ vroeg mijn vriend, ‘ik begin drommels warm te worden.’
‘Zeer gaarne, zoo gij maar een gelegenheid weet aan te wijzen.’
‘Niemand zal ons toch een stoel of bank weigeren, en wat hebben wij meer noodig. Als honger de beste kok is, zal vermoeidheid wel de zachtste canapé zijn. Maar dat huis daar moet wel een herberg of zoo wat zijn, want er hangt een groene krans uit. Drommels neen,’ vervolgde hij na eenige oogenblikken, ‘dat moet wat anders beduiden; er steekt een gansche boom uit het venster; wat zou daar aan de hand zijn?’
Onder die alleenspraak stak hij den weg over naar de aangeduide woning, die met een krans en een grooten tak prijkte. Er stond een jonge vrouw aan de deur.
‘Moedertje,’ zeî mijn reisgezel, ‘mag ik eens even een sigaar opsteken?’
‘Boeveur neet?’ antwoordde de vrouw op vriendelijken toon.
‘Moet dat ja of neen beteekenen?’ vroeg mijn vriend, zich naar mij omkeerende.
‘Zij vraagt eenvoudig, waarom gij dat niet zoudt mogen doen; mij dunkt dat is zeer vriendelijk.’
‘Heel goed, doch men moet het eerst maar weten,’ hernam hij en zich toen naar de vrouw keerende, vroeg hij: ‘zeg mij eens, wat is hier te doen, is 't kermis of zoo iets?’
De vrouw glimlachte, zette een paar stoelen klaar en vertelde ons dat haar zuster de bruid was. Er kwam een gansche familie-legende voor den dag vol wederwaardigheden. Hare ouders, die te Maastricht gewoond hadden, waren dood, zij had twee zusters, de oudste was ook getrouwd, maar niet gelukkig. ‘Het waor ermooi trouf in het hoes,’ en men wist het wel dat ‘boe de ermooi de deur in kump, de leefde de vinsters oetvluigt.’ De jongste zuster was nu de bruid en ging onder goede vooruitzichten trouwen.
Nog was zij over die zuster aan het uitweiden, toen zij eensklaps naar de straat wees en zeî: ‘Es me van der duvel sprikt, dan zuut me zene start.’
Van die sierlijke beeldspraak was de jeugdige bruid, die nu binnenkwam, het onderwerp. Zij was een flinke deern met een benijdenswaardig bewijs van gezondheid op de wangen, en armen zoo rood als beetwortelen. Wij wenschten haar geluk, iets waarmede zij zeer in haar schik scheen te zijn, want zij ging terstond glimlachend naar een kast haalde een fleschje en glazen voor den dag, en wij moesten op haar gezondheid drinken en klinken, al ons tegenspartelen mocht niet baten.
‘En wat krijgt gij nu voor een man?’ vroeg mijn jonge vriend, die zich niet weinig amuseerde, ‘toch geen bokkenrijder hoop ik?’
‘Een kolenkink,’ antwoordde de bruid.
‘Wat is dat voor een ding?’ vroeg hij, zich tot mij wendende.
‘Ik geloof, iemand, die met kar en paard de steenkolen vervoert, niet waar?’
De bruid knikte.
‘En heeft hij nog al wat in de melk te brokken,’ hernam mijn reisgezel, die vrij onbescheiden begon te worden.
De bruid hemelde haar bruidegom hoog op, zooals waarschijnlijk alle bruiden doen, en haar zuster voegde er bij dat zijn moeder niet onbemiddeld was. En toen nu de bruid beweerde dat haar aanstaande alleen goed genoeg was voor zijn brood, liet de jonge vrouw zich niet uit het veld slaan en zeî: ‘De bis gelúkkig daste zoe'n mélkende kooi aon de hand hébs.’
‘Nu, nogmaals geluk,’ zeî mijn vriend, de bruid de hand schuddende, ‘maar maak het die mélkende kooi niet te lastig, want mans moeder is bij een jonge vrouw toch allicht voor een oortje thuis.’
De bruid glimlachte en vroeg:
‘Zeet geer van Mastreecht?’ doch zij liet er terstond op volgen: ‘Boe kós ich zoe stom ziin, ich kós aon eur taol weten dat geer oet Holland komt.’
Mijn reisgenoot scheen veel lust te gevoelen om het gesprek nog verder voort te zetten, doch ik herinnerde hem dat de trein te Simpelvelt niet op ons zou wachten. Toen wij de goede lieden bedankt hadden en reeds buiten waren, zag ik op mijn horloge dat wij ons daar te lang hadden opgehouden. ‘Nog ruim een half uur blijft ons over,’ zeide ik, ‘wij kunnen den trein immers wel halen?’
‘Jaowel, menhier,’ antwoordde de vrouw, ‘mer spoeit uch! spoeit uch!’
‘Dat is een slecht vooruitzicht,’ zei mijn vriend, ‘als de buitenluî van een half uur spreken, kan men er gerust nog de helft bijvoegen; wij moeten beenen maken.’
Dat moesten wij inderdaad, ten spijt van ons verlangen om wat meer van de schoone natuur te genieten. Wij hadden reeds meer dan twintig minuten flink doorgestapt, en nog was er geen station te zien. Wel zagen wij in de verte den spoorweg op den berg, en een huis, dat het station kon zijn, maar hoe moesten wij daar komen, onze weg voerde er niet heen.
‘Het loopt mis,’ zeî ik, ‘wij hebben slechts acht minuten tijd, en er is nog geen eind aan den weg te zien.’
‘Dan maar op een pruikenmakers drafje linea recta naar ons doel.’
‘Wat meent gij?’
‘Dat wij dwars het veld over en zoo de hoogte op gaan.’
‘Maar het zal niet geoorloofd zijn langs het spoor te loopen.’
‘Nood breekt wetten; het hoofd zal er niet meê gemoeid zijn, volg mij maar.’
Nu ging het over heg en struik, door dik en dun de hoogte op, en zoo bereikten wij den spoorweg en zagen op tamelijk grooten afstand werkelijk het station. Doch aan de andere zijde, niet ver van ons, stond iemand, die kennelijk meer recht had om op dat terrein te zijn dan wij.
‘Die vent daar ginds schijnt machtig veel lust te gevoelen om ons te dwarsboomen,’ zeî mijn vriend. ‘Welke taal zou hij spreken?’
‘Ik denk fransch, want wij zijn hier op de Grand Central-Belge, doch ik zou maar eerst met hollandsch beginnen, het schijnt een gewoon wachter te zijn.’
‘Zeg eens, vriend,’ riep mijn reisgenoot, doch hij kon niet vervolgen, want de ander viel hem in de rede met een barsch:
‘Was?’
‘'t Is jandorie een mof,’ hernam mijn vriend fluisterend, ‘zoo'n pruisische donnerwettersapperments-kerl, doch wij willen ons voor dit maal niet laten overbluffen.’
Toen stak hij den arm rechtuit naar het station en riep:
‘Ist das nicht der Bahnhof von Simpelvelt?’
‘Ja wohl, aber’. . . . .
‘Meinen besten Dank!’ riep mijn vriend en liet er zacht op volgen: ‘Nu maar vooruit, want wij hebben geen tijd te verliezen,’ en hij voegde bij zijn woorden ook de daad.
‘Halt!’ donderde het achter ons. ‘Auf den Eisenbahn darf man nicht’. . . . . .
‘Danke, danke, wir sind schon fertig!’ riep mijn vriend zoo hard hij kon, en zonder om te zien draafden wij nu over dwarsbalken, kruishouten en wissels naar het station; de wachter scheen te gelooven dat wij hem niet begrepen hadden en liet ons gaan.
Het was hoog tijd, want de locomotief kwam ons zuchtend en bonzend achterop. Schier geheel buiten adem namen wij plaats in de coupé en nog zaten wij te hijgen toen de conducteurs reeds: ‘Fauquemont Fauquemont!’ riepen.
Wij waren in het land der bokkenrijders.
(Wordt vervolgd.)