hart van mevrouw Delgrange gevoelde zich onuitsprekelijk verlicht door die ongekunstelde vroolijkheid, en toen men haar kwam waarschuwen, dat de tijd verstreken was, stond zij welgemoed op.
Robert had, als naar gewoonte, afscheid genomen en wilde zich reeds verwijderen, toen hij, als door een inwendigen drang gedreven, zich omkeerde en om den hals zijner moeder viel.
‘Vaarwel, mama,’ zeide hij, en zijn oogen waren vol tranen, ‘vaarwel, tot wederziens!’
Dit woord herinnerde mevrouw Delgrange plotseling aan Alphonse's afscheid en zij brak in luid snikken los. Hij drukte haar nog vaster aan zijn hart.
‘Bid voor mij, opdat ik niet bezwijke!’ fluisterde hij, en Octavie voegde bij toe:
‘Ik weet wat mijn lot is. Ween niet over mij! God verhoort mijn vurige, dagelijksche bede. Groet Paul voor mij en bedank hem voor alle liefde. die hij mij bewezen, en de moeite, welke hij zich voor mij getroost heeft. Vaarwel, mijn zuster, mijn goede Octavie, draag zorg voor onze moeder!’
Hij rukte zich los, en toen de troostelooze vrouw een weinig tot bezinning kwam, waren zij alleen. Octavie ondersteunde haar moeder. Om buiten het bouw te komen, moest men nog de cipiers-woning voorbijgaan.
‘Ze schijnen een voorgevoel te hebben, dat het voor het laatst is,’ zeide een man, die met zijn tabakspijp haar een mondvol rook in het gezicht blies. ‘Den volgenden keer zult ge dat heerschap niet meer zien.’
Mevrouw Delgrange voelde den grond onder haar voeten wegzinken, en zij Stortte bewusteloos in Octavie s armen. 's Avonds lag zij met een hevige koorts te bed.
Daags daarna trachtte Paul bij den gevangene te worden toegelaten; men weigerde het hem, daar het streng verboden was door burger Rigault.
‘Is er dan niet de minste kans om hem te zien,’ vroeg hij den cipier.
‘Beproef het bij den directeur! Als deze het u toelaat, zal ik u bij uw zwager brengen,’ klonk het antwoord.
Paul ging naar boven, waar de directeur Garreau twee vertrekken bewoonde; hij trad zonder plichtplegingen binnen, en daar de eerste kamer leêg was, begaf bij zich in de tweede. Garreau zat aan tafel te eten.
‘Wat doet gij hier?’ snauwde hij Paul toe.
‘Burger, ik wenschte mijn zwager te spreken.’
‘Ben ik uw zwager dan?’
‘Neen! Mijn zwager is in een der cellen opgesloten en ik moet hem noodzakelijk spreken.’
‘Waarover?’
‘Burger, als 't u van zooveel belang is dit te weten, zal ik het maar zeggen. Ik wil hem overreden aan zijn broeder te Versailles te schrijven, om zijn best te doen voor 't sluiten van den vrede en de erkenning der commune.’
‘Gij liegt, gij houdt mij voor den gek.’
‘Nu wanneer ge 't beter schijnt te weten, dan behoeft gij mij ook niet uit te vragen.’
‘Waar is uw toegangsbiljet?’
‘Hier, het is door Protot geteekend.’
‘Dat ding is niets waard. Rigault moet het nogmaals teekenen en nu basta! Kom nooit meer zoo brutaal in mijn vertrekken of anders’. . .
‘Nu, wat dan?’
‘Anders blijft gij voorgoed hier.’
‘Zoo? Dus moet ik opnieuw Rigault gaan smeeken?’
De man antwoordde niet en ging met zijn diner voort; Paul keerde zich verachtelijk om en balde zijn vuisten vol woede, toen hij uit de kamer was. Zoo dicht in de nabijheid te zijn van Robert en hem niet te mogen zien, dat was te erg. Hij besloot Carré weer op te zoeken. In diens huis gekomen was hij verwonderd, alles doodstil te vinden. Hij klopte, doch erlangde geen antwoord; eindelijk bespeurde hij een oude vrouw, die daarnaast woonde.
‘Moet gij den burger Carré spreken?’ vroeg zij.
‘Ja, ik meen dat hij hier woont.’
‘Woonde. Hij is nu in de Conciergerie.’
‘Gevangen?’
‘Ja, hij heeft een nederlaag geleden en het vaderland verraden.’
‘Arme jongen, arme Robert!’ riep Paul ontsteld.
‘Ja, hij was heel goed, Mijnheer, heel goed, ofschoon’. . . . .
Zij zweeg eensklaps en de deur ging op grendel en slot.
Paul verloor den moed niet spoedig. Hij deed alle mogelijke moeite om tot. Rigault toegelaten te worden. Vergeefs: een man belastte zich het biljet te doen teekenen, doch, toen Octavie en Paul bij den griffier van Mazas kwamen, deugde de handteekening niet, en zij moesten, met hoeveel tegenzin ook, de hoop opgeven om den geliefden broeder terug te zien.
Mevrouw Delgrange was iets beter, ofschoon zoo zwak en zenuwachtig dat zij haar salon niet meer kon verlaten. De commune naderde met reuzenschreden haar einde, doch haar stuiptrekkingen voorspelden een vreeselijken doodstrijd. Paul maakte zich geen illusies, noch met betrekking tot de commune, noch wat het lot van zijn aanstaanden schoonbroeder betrof.
Zoo was de groote feestdag van 's Heeren Hemelvaart genaderd; dien ochtend hadden Paul en Octavie de godsdienstplechtigheden in de kerk van Notre-Dame des Victoires bijgewoond; toen zij heengingen, bemerkte Octavie de vrouw, die haar op den tweeden Paaschdag had aangesproken en geholpen en die nu bij de kerkdeur neergeknield lag. Zij weende zoozeer, dat haar tranen den grond besproeiden; bij hun nadering sprong zij op.
‘Kom van avond niet terug,’ fluisterde zij, ‘er zullen schrikkelijke dingen gebeuren.’ Na 't uiten dezer woorden was zij ijlings verdwenen.
‘Wie is dat toch?’ vroeg Paul nadenkend. ‘Haar gelaat is verborgen, doch haar stem heb ik meer gehoord.’
Dien zelfden dag had de bekende plundering plaats van het beroemde heiligdom. Nu volgden de gebeurtenissen elkander met duizelingwekkende snelheid op.
Op den avond van den 22en Mei zat de eerw. heer Delgrange in zijn cel; hij was in slaap gevallen, een verkwikking, die hij in langen tijd niet gesmaakt had. Een herhaald geklop aan den wand zijner gevangenis wekte hem.
‘Men komt ons halen!’ gaf de naast hem wonende te verstaan.
‘Met welk doel?’
‘Om ons te doen sterven wellicht!’
‘Laat ons dan voorbereid zijn!’ - en voor de duizendste maal misschien boog de jeugdige priester het hoofd en bracht het offer van zijn leven. De deuren werden opengeworpen, met zulk een geweld, dat de verroeste hengsels dreigden te breken.
‘Naar buiten!’ riep men.
In de akeligste onzekerheid zagen de gevangenen elkander aan. Niemand kende het lot, dat hem wachtte. Men kwam langs het bureau en hier moest elk zijn naam en qualiteit opgeven.
‘Wie zijt gij?’ was de telkens herhaalde vraag.
‘Ik heet Robert Delgrange,’ antwoordde Octavie's broeder kalm, ‘ik ben priester en pastoor der parochie St’. . . .
‘Zoo, ik dacht het wel. Zoo jong, en reeds bedorven voor de maatschappij, 't is waarlijk jammer. Priester en pastoor, zegt gij?’
‘Ja.’
‘Dat is een misdaad en wel een groote. Wat doet gij ook zoo'n ambacht te kiezen?’
‘Is dat een misdaad?’ vroeg Delgrange en zijn oog fonkelde van verontwaardiging. ‘God, ik dank U.’ Zijn handen waren gevouwen en hij scheen als in hemelsche vervoering.
‘Martelaar worden? Zou het dan waar zijn?’ lispelde hij. Een stoot in zijn rug wekte hem uit die troostvolle gedachte.
‘Vooruit!’ schreeuwde men. ‘Vooruit! Talm zoo niet!’
Buiten stonden groote gesloten wagens of karren, waarin de gijzelaars plaats moesten nemen. De heele boulevard Mazas was opgehoopt met een onbeweeglijke menschenmassa. Op het oogenblik dat Robert zijn voet op de trede zette, steeg een scherpe kreet uit de menigte op.
‘Mijn broeder!’ riep een vrouwestem.
Een man in de uniform der gefedereerden snelde naar de vrouw toe, die zich een weg trachtte te banen.
‘Zwijg!’ riep hij, ‘zwijg, of gij zijt des doods!’
‘Wat gaat u dat aan?’ sprak Octavie en rukte haar arm uit de sterke vuist los.
‘Maak geen leven,’ fluisterde de gefedereerde, ‘zoo God het wil, zal ik uw broeder redden.’
Voor den derden keer herkende het meisje die stem, zij wilde den geheimzinnigen vreemdeling naijlen, doch hij zat reeds boven op een der wagens. Een vonkje hoop werd door die woorden in 't hart van Octavie ontstoken, maar ach, zij had in de laatste maanden geleerd hoe bedrieglijk elke hoop is. Zij verhaalde Paul het voorgevallene, doch geen van beiden wilde eenig gewicht hechten aan de zonderlinge woorden. Fautrin vertrok echter dadelijk naar Mazas, om inlichtingen aangaande de gevangenen in te winnen. Zij waren naar de gevangenis La Grande Roquette gevoerd. Na een langen, vermoeienden rit kwamen de ongelukkigen er aan. Zij wisten niet of men hen ter dood of naar de rechtbank voerde; eerst toen de stoet stilhield en het bevel gegeven was om uit te stappen, begrepen zij wat het doel was dezer haastige overvoering.
Men bracht Robert, die half bewusteloos was door de onophoudelijke koorts, welke hem sedert drie weken verteerde, en door alle aandoeningen der laatste oogenblikken, in een akelig duister hol. Een ijzeren ledikant zonder bed maakte het eenige ameublement uit. Sidderend van koude zette de priester zich neder; als in een droom hoorde hij de hengsels der ijzeren deur kraken en de stappen der gevangenbewaarders in den gang weerklinken; hij liet het hoofd in de handen zakken en trachtte vruchteloos zijn neergeslagen geest op te beuren. Verwonderen wij er ons niet over, zelfs de heiligen hebben hun oogenblikken van ontmoediging en vrees. Hij dacht alleen aan zijn moeder, zijn zuster en broeder en aan Ramelles, het schoone Ramelles zijner jeugd. O, hij had nog zooveel kunnen doen, zoo gelukkig kunnen zijn, en door zijn hardnekkigheid op Paasch-avond gaf hij zich zelven en, wie weet, ook zijne moeder den dood. Alle verheven gedachten van marteldood en opoffering waren verdwenen om plaats te maken voor den trek naar het leven.
Men legde een stroozak op het ledikant; hij merkte het nauwelijks,