Fitswarren, zijn meester, muntte bovendien geenszins door edelmoedige zachtaardigheid uit, ja, hij schepte er een helsch behagen in den knaap 't leven zooveel mogelijk te verbitteren.
Dat was voor den armen jongen niet langer om uit te houden. Op een mooien morgen, dat hij weder een pak slaag van zijn meester in 't vooruitzicht had, poetste Richard heimelijk de plaat. Na een halven dag ronddolen, zonder te weten waarheen, kwam hij eindelijk in Highgate. Uitgeput van honger en vermoeienis zette hij zich op een steen neder en viel weldra in slaap. De jongen zag in zijn droom een grooten steilen berg voor zich; toch besloot hij ernstig den top te bereiken. Stoutmoedig ging hij er op los; zacht als zijde werden in zijn hand, zoodra hij ze fiks aangreep, de brandnetels, die hem eerst den weg ontoegankelijk schenen te maken; gelijk dieven vloden spoedig al de andere bezwaren, zoodra hij maar toonde ze aan te durven; op den hoogen bergketen, die van verre gezien onbeklimbaar scheen, ontwaarde hij liefelijke en gemakkelijke paden, die zich langs en over de hoogten heenslingerden. - Ontsluierde dat droombeeld hem 't geheim zijner toekomst? . . . . .
Reeds begon de avond te vallen. Daar dreunt de torenklok der nabijgelegen kerk: bim, bam, bom, bam! . . . . ‘Richard Whittington, keer terug naar London!’ meent hij door de metalen stem zich te hooren toeroepen. - Het kind wordt er wakker van en loopt, zoo hard het loopen kan, naar de stad terug.
‘Jongen, ben je bang, dat je niet meer thuis komt van avond,’ voegt den knaap een zeekapitein toe, die hem toevallig aan 't strand ziet draven.
‘Thuis, 'k heb geen thuis, Mijnheer!’
‘Wil je dan bij mij op 't schip zijn en met mij naar de Oost varen!’
Dat was juist koren op den molen van den armen jongen. De goedhartige zeebonk en 't naïeve kind hadden niet veel woorden noodig, om 't spoedig met elkaâr eens te zijn. Richard paste op, en door vlijt en volharding wist hij na verloop van jaren zoodanige schatten te vergaren en tot zulk een eer en aanzien te stijgen, dat ook thans, na drie eeuwen, nog zijn naam in zegening is, wegens de weldaden, die hij in staat was zijn vaderland te bewijzen.
De volkslegende doet, wellicht om aan 't historisch verhaal meer kleur te geven, in Whittington's geschiedenis, behalve den zeekapitein nog een ander personage, namelijk een kat, optreden. Een kat zou de eenige schat van den armen fabrieksjongen geweest zijn; lief en leed deelde hij met haar en ook aan boord van 't schip voerde hij 't dier met zich mede.
Door bijzondere omstandigheden landde 't vaartuig aan de kust van Djokjokarta. Toevallig heerschte daar juist een vreeselijke plaag, wijl 't land door ratten en muizen schier geheel werd opgevreten. Susuhanan, de koning, kon 't in zijn eigen paleis bijna niet meer uithouden. Toen kwam Richard met zijn in die streken geheel onbekende rattenen muizenvriendin voor den dag. In een oogwenk was nu 't paleis van 't lastig gezelschap gezuiverd. Koning Susuhanan gaf uit dankbaarheid een handvol gouds aan den gelukkigen eigenaar van 't wonderbare dier - zegt de legende verder.
Wat er van zij, Whittington werd niet slechts een der rijkste, maar ook een der meest practisch geleerde en roemrijkste mannen, waarop Brittannië mag bogen, en, als lord-mayor tot den adelstand verheven, schreef hij op zijn wapenschild het devies: ‘Door vlijt en volharding!’