men stond met getrokken sabel midden op den weg, een soldaat stond naast hem met een brandende fakkel in de hand.
‘Niemand mag hier voorbij!’ riep hij. ‘Waar moet het heen?’
‘Naar Ramelles,’ was Thierry's antwoord.
‘En wat moet ge daar?’
Men zweeg en de twee militairen naderden het rijtuig. De onderofficier had de fakkel uit de hand van den soldaat genomen en opende het portier. Hij week verschrikt terug.
‘Wat is dat?’ vroeg hij.
‘Ik heb mijn zoon van het slagveld gehaald,’ antwoordde mevrouw du Perne, en zij sloeg den shawl, die het lijk dekte, een weinig terug.
‘Uw zoon. . . . een lijk? Is hij te Loigny gesneuveld?’
‘Ja, en gij zult mij den troost niet weigeren, hem de laatste eer te bewijzen!’
‘Arme vrouw! . . . . Ik ben geen onmensch, ik heb ook een moeder. Helaas, vandaag hij, morgen ik! . . . . Doch gij zult Ramelles ijselijk veranderd vinden.’
‘Ik vreesde er voor.’
‘Sta mij toe naast uw portier te loopen, dan zult ge gemakkelijker passeeren.’
Hij bracht zijn toorts naderbij en zag met zichtbare ontroering naar Alphonse.
‘Wat een schoon, kalm gelaat!’ zeide hij na een oogenblik zwijgens. ‘Was hij pauselijk zouaaf?’
Mevrouw du Perne knikte.
‘Zij hebben ons doen vluchten! Ja, indien het geheele leger hun had geleken, waren wij niet zoo spoedig overwinnaars geweest. Het waren helden en martelaars, ik vereer ze!’ En hij drukte zijn lippen met eerbied op de linkerhand, die buiten het kleed hing. De eerste beweging der moeder was om den vijandelijken soldaat af te weren, doch zij bedacht zich . . . . . menschelijke hartstochten hadden die twee wezens gescheiden, de godsdienst en de dood vereenigden hen.
‘Gruwelijk,’ zuchtte de onderofficier, ‘ik acht en bemin uw volk, en de twisten van twee groote heeren doen mij 't haten en dooden! Wat kon die prins van Hohenzollern u en mij schelen? Mijn moeder en zusters wisten niet eens dat dit hoog personage bestond, totdat ik vertrekken moest! Ja nu weten zij 't en zij zullen het niet vergeten. . . . . Mevrouw, wees gerust, ik zal u tot het dorp begeleiden.’
‘Ik dank u,’ hernam mevrouw du Perne en gaf hem de hand; ‘moge God u aan uw moeder teruggeven!’ Twee tranen rolden over de wangen der kloekmoedige vrouw, en zij boog zich om het bebloede hoofd van Alphonse te kussen. Diep geroerd sloot de Pruis het portier en gaf den koetsier bevel voort te rijden; hij liep er naast aan de ééne, de soldaat aan de andere zijde, en het rijtuig vervolgde langzaam zijn weg. Hoe dichter men bij het dorp kwam, hoe luider het schreeuwen en tieren der vijanden werd; hier en daar stond een huis in brand, het gillen en kermen der bewoners klonk akelig tusschen het sissen van 't vuur en 't gekraak der balken. Het raadhuis was helder verlicht; een menigte menschen stonden angstig voor de breede trap en de gesloten deur. Mevrouw du Perne tikte aan het raam van 't portier en vroeg den onderofficier wat dat alles beduidde.
‘Ramelles wordt gestraft,’ zeide hij op doffen toon: ‘Men heeft het lijk van een uhlaan in het veld gevonden. De pastoor is verdacht, dat hij den moord heeft bevolen of aangeprezen.’
‘Dat is laster,’ riep mevrouw du Perne.
‘Iemand der gemeente heeft het gezegd. . . . . De maire is verantwoordelijk voor zijn onderhoorigen en daarom is ook hij gearresteerd.’
‘Ach,’ riep Clément, als trof hem plotseling een gedachte, ‘dat zal de uhlaan zijn, dien mijnheer Paul’. . . . .
‘De zaak is nog duister; een ander uhlaan verklaart, dat de moordenaar van zijn makker op het buiten la Chesnaye woont.’
‘Daar hebt gij het al!’ jammerde de knecht.
‘La Chesnaye is mijn huis!’ zeide mevrouw du Perne.
‘Dan beklaag ik u nog meer! Verscheiden gewonden worden daar verpleegd. Men heeft er een huiszoeking gedaan, die tot niets geleid heeft. Bij die gelegenheid is er, door toeval of opzet, een brand ontstaan, die een deel van het huis in de asch heeft gelegd.’
‘Ze hebben jufvrouw Octavie dus niet gevonden, Goddank!’ hernam Clément. ‘Wat ontzettende gebeurtenissen in zoo'n korten tijd.’
‘Laat mij uitstappen,’ verzocht mevrouw du Perne. ‘Mijn familie is in deze zaak gemoeid, misschien dat ik eenig licht kan aanbrengen.’
Het rijtuig stond stil en de onderofficier hielp haar uitstijgen. Hij was van bewondering vervuld over zooveel zielsgrootheid en moed.
Zij naderde de stoep; op de eerste treden der trap zat mevrouw Janguy, overstelpt door smart.
‘Lieve Christine,’ zeî mevrouw du Perne haar naderend, ‘wat deert u?’
Radeloos sloeg zij de oogen op.
‘De maire,’ klaagde zij, ‘mijn goede man! Hij is ter dood veroordeeld, en ach, God weet hoe onschuldig hij is! En de pastoor, ze hebben hem zoo geslagen en door den modder gesleurd, dat hij thans half dood in de rechtzaal zit.’
‘Het is onze schuld niet, dat de uhlaan zich doodgedronken heeft, en toch is mijn arme zoon als schuldig aangehouden,’ jammerde een grijsaard.
‘De kerel was gewond,’ riep een ander, ‘doch niet doodelijk; hij had een flesch naast zich, maar daar kijken die bloedhonden niet naar.’
‘Ze willen een voorwendsel hebben, om Ramelles te plunderen en te verbranden.’
‘En dat wilde mijnheer Janguy niet gedoogen,’ hervatte de vrouw van den maire, als een getergde leeuwin opspringend. ‘Hij plaatste zich voor een der huizen, zeggende: ‘Gij hebt geen recht om ons te plunderen, ik sta het niet toe. Over mijn lichaam alléén zult gij binnentreden.’ En toen hebben ze hem gevangengenomen. Wat doet gij nu, dorpelingen, om hem te redden? Is dat een bewijs van mannelijken moed, werkeloos en verstompt toe te zien? Breekt de deuren in, doodt of verdrijft de indringers, en redt uw pastoor en uw maire. Toont dat gij den naam van lafhartigen niet verdient.’
De mannen zagen elkander besluiteloos aan, maar mevrouw du Perne bracht de opgewonden vrouw tot zwijgen.
‘Geen nutteloos bloedvergieten,’ zeide zij, ‘de grond is al rood genoeg! Ik zal binnentreden, ik zal tot den bevelhebber spreken en’ . . .
‘Wat helpt dat? Heb ik dan niet gesproken, heb ik mijn geheele fortuin niet aangeboden voor zijn leven! Gij spreekt gemakkelijk, gij! Gij hebt niemand te verliezen, gij hebt nog niets geleden!’ . . . .
‘Ginds staat het zielloos overschot van mijn zoon, Christine, en ik heb geen huis meer om er hem in afwachting van het graf te laten rusten! Geloof mij, geweld roept geweld: wij zijn te Loigny overwinnaars geweest, Ramelles zal voor die zege moeten boeten! Wacht even, zie, de deuren gaan open!’
Werkelijk trad de pruisische krijgsraad voor; in hun midden liepen geboeid tien gevangenen, met den maire en den eerbiedwaardigen priester voorop.
‘Janguy, mijn man, mijn dierbare Marc, moet gij sterven?’ riep de vrouw van den maire. ‘Genade, genade! Hij is onschuldig!’ en zij sleepte zich aan de voeten van den kommandant.
‘Sta op, vrouw,’ sprak de maire ernstig. ‘Ik sterf niet voor een misdaad, waarvan ik geheel onkundig was, maar als offer voor dit dorp, voor mijn onderhoorigen. Verneder u niet, ik ben tot den dood bereid!’
‘Ween niet, Mevrouw,’ zeî de priester, ‘ons lijden gaat eindigen, wij zullen spoedig bevrijd zijn.’
Mevrouw du Perne knielde neder en vroeg zijn zegen; haar voorbeeld werd spoedig door de geheele schaar gevolgd. Een luid snikken vervulde de lucht, doch het gelaat der Pruisen bleef onbeweeglijk, en toch, wie weet hoe menig hart van aandoening klopte, hoe velen hunner de ijzeren wet der krijgstucht vervloekten! Een koperen helm, een militair uniform kan zooveel edels en goeds bedekken! . . . .
Een officier las het doodvonnis voor. Na een uur, gedurende 't welk de gevangenen hun rekening met de eeuwigheid konden vereffenen, zou het voltrokken worden.
Mevrouw du Perne vroeg en verkreeg een gehoor.