‘Ach, Octavie, wat zijt ge toch hard voor mijn broeder,’ viel Mina haar in de rede, terwijl haar de tranen in de oogen kwamen.
‘Ik woû, dat ge een beetje anders waart,’ sprak mevrouw Delgrange; ‘'t gezicht van zooveel ongelukkigen en gewonden schijnt weinig of geen invloed op u uit te oefenen. Ge zijt altijd even bits en eigenzinnig.’
‘Mijn hoofd brandt, mama, ik wil in de vrije lucht zijn. Wees niet ongerust, ik zal een groote parapluie nemen en desnoods Clément verzoeken meê te gaan.’
‘Dan heb ik er niets meer op tegen. Ga dan maar!’
Octavie nam mantel en hoed, kuste haar mama goeden dag, kneep Mina in de wangen en liep snel de trappen af.
‘Waarom haat zij Paul toch zoo?’ vroeg Mina op klagenden toon. ‘Hij lijdt veel verdriet om haar, en zij is zoo onverschillig, zoo niet hatelijk tegen hem.’
‘Ge hebt weinig menschenkennis, Mina! Zij verbeeldde zich, dat Paul haar zou vleien, en daar hij dit niet doet, gevoelt ze zich gekwetst. Hij heeft de beste manier gekozen om haar tegenstand te overwinnen; ze mag hem gaarne lijden, anders had ze in Parijs zooveel partijen niet afgeslagen. . . . . . Zie eens, hoe die soldaten de groote boomen omverhakken, zelfs dien prachtigen eik.’
‘Hebben ze dan geen brandstof genoeg? . . . . Het kanongebulder begint weer.’ . . . .
‘Wie weet of dat schot Alphonse niet gedood heeft! Hoe kan Denise nog kalm blijven? Ik was van angst gestorven. Ach, mijn Robert, waar zijt gij thans?’
‘Men zou waarlijk van al de miseries, die men beleeft, grijze haren krijgen. 't Is overal een en 't zelfde treurlied. Ter nauwernood ben ik daar binnen 't gejammer ontloopen, of hier hoor ik weer kanonschoten en mevrouw Janguy weet mij niets dan akeligheid te vertellen. Mevrouw du Perne heeft gelijk, men moet zich tegen alle mogelijke rampen met een schild wapenen; doch de stem van het hart kan toch niet zwijgen;’ - en het jonge meisje begaf zich met langzame schreden naar de zaal, waar de gekwetsten lagen.
Octavie had hare liefderijke daad volvoerd, zij had het stervensuur der arme krankzinnige verzacht, en keerde nu snel huiswaarts. Eensklaps hoorde zij een geritsel ter zijde van den weg.
‘Wat is dat Clément?’ vroeg zij.
‘Het zal een haas zijn, jufvrouw.’
‘Neen, 't is te sterk voor een haas, ik vrees.’ . . . .
Zij werd onderbroken door twee uhlanen, die gearmd en zwaaiend te voorschijn kwamen.
‘Zeg eens, wie marcheert hier?’ vroeg de eene.
‘Goed volk, laat passeeren.’
‘Neen, zij passeeren niet! Hierrr!’. . . . .
‘Mijnheer,’ zeî Octavie in zuiver duitsch, terwijl de dappere Clément zich achter haar verschool, ‘ik ben een der bewoonsters van het huis, dat tot ambulance dient; den geheelen dag ben ik bezig geweest uw landgenooten te verbinden, nu ga ik er weer heen, houd mij niet op.’
De soldaten werden niet beleefder, tot groote teleurstelling van Octavie, die wel eens gelezen had, hoe vele wondervolle omkeeringen het spreken der moedertaal had teweeggebracht.
‘Al praat je nog zoo mooi duitsch, jelui gaat meê! Vooruit!’
‘Ik wil niet,’ riep Octavie en de parapluie bij den dikken steel opheffend, liet zij haar vallen op 't hoofd van een hunner, zoodat de uhlaan huilde van pijn.
‘Ga meê,’ riep de andere, ‘gij booze fransche heks, ik zal 't je afleeren; hier de parapluie!’
Zij worstelde tegen, Clément smeekte om genade en trachtte de uhlanen van 't lijf te houden; spoedig echter waren deze beiden meester; de eene greep den schreeuwenden knecht, terwijl de andere het meisje meêsleepte.
‘Help, mijn God, help!’ riep zij.
‘Naar 't cachot, ik zal je dat slaan afleeren.’ . . .
Een geweldige slag op het hoofd deed hem zwijgen en ter aarde zinken.
‘Schaam u, een weerlooze vrouw aan te vallen,’ riep een forsche stem, - het was die van Paul. Hij rukte Octavie uit hun handen en toen de ongedeerde soldaat hem aanviel en zelfs zijn wapen trok, maakte hij hem spoedig onschadelijk. Na een korte worsteling, waarin de Pruis zijn linkerhand verwondde, gelukte het den flinken jongeling, zijn tegenstander door een pistoolschot voor dood ter aarde te doen vallen.
‘Mijnheer Fautrin, gij zijt een reddende engel’ riep Clément in vervoering.
‘Hebt gij u bezeerd,’ vroeg Octavie, die doodsbleek van vermoeidheid en schrik onbeweeglijk was blijven staan. Paul scheen echter haar niet te hooren, hij boog zich over de beide Pruisen en hield het oor aan hun mond,
‘Ze leven beiden nog,’ zeide hij, ‘over een kwartier loopen ze weg. Ik zal ze maar stil laten liggen. Mag ik langs denzelfden weg als gij naar huis gaan?’ vroeg hij koel aan Octavie.
‘Gij zult mij genoegen doen,’ antwoordde 't meisje, terwijl ze verlegen op de lippen beet.
Hij stak het pistool in den zak en liep zwijgend naast Octavie.
‘Zoudt gij hierdoor niet in onaangenaamheden komen?’ vroeg zij een oogenblik later.
‘Ik weet het niet, misschien wel, doch gij zijt gered en dat is mij genoeg.’
‘Gij geeft mij de schuld toch niet van dit onaangename avontuur?’
‘Volstrekt niet; 't is een goede of booze geest geweest, die mij op dezen weg bracht.’
‘Gisteren hebt gij u beklaagd, van niet verwond te zijn en nu helaas! . . . . nu zult gij wel over die onvoorzichtige woorden berouw hebben.’
‘Ik had zonder dat gezegd te hebben wel die wond gekregen. Als het daarbij blijft, ben ik tevreden.’
‘Wat bedoelt gij Paul, zeg 't mij toch.’
‘Niets, niets, ik heb u slechts één verzoek te doen, jufvrouw Delgrange: zeg niemand een woord over 't voorgevallene; en gij, Clémont, ik verbied het u ten strengste; zoo ge 't allerminste uitbrengt, kunt ge er zeker van zijn, dat ge uw tijd bij mevrouw hebt uitgediend.
‘Ik weet er alles van, Mijnheer Fautrin; ik begrijp u, als die verwenschte kerels het zelf niet verklappen, zal niemand ter wereld het weten.’
‘Mag mijn moeder er ook niets van vernemen?’ vroeg Octavie.
‘Gij kunt het zeggen aan wie gij wilt, ik heb u slechts verzocht het niemand, niemand ter wereld, zooals Clément zegt, te verhalen.’
‘Ik zal aan uw verzoek voldoen. Wij zijn nu vlak bij huis, staat gij mij toe uw wond te verbinden?’
De dankbaarheid had een groote overwinning op Octavie's trots behaald met haar die woorden te doen uitspreken. Paul verloor zijne koelbloedigheid niet.
‘Dank u, ik wil het huis niet in opschudding brengen; doch als ik u een raad mag geven, jufvrouw Delgrange, maak uw toilet in orde voordat gij naar de ambulance gaat.’
Hij groette even en verwijderde zich. Octavie liep door een zijdeurtje het huis in, trok andere kleêren aan en trad de ziekenzaal binnen. Haar hoofd stond nog meer dan straks in vuur, zij gevoelde zich diep vernederd door Paul's handelwijze; klaarblijkelijk gaf zij hare eigenzinnigheid, om zoo laat nog uit te willen gaan, de schuld van het gebeurde. Het zou misschien gevolgen kunnen hebben, het dorp zou in de asch gelegd kunnen worden, hij doodgeschoten, - en dat alles door haar schuld. ‘Neen,’ riep haar een inwendige stem toe, ‘uw schuld kan het niet zijn. Gij hebt een liefdewerk verricht, dat wel in de smaak van uw avontuurlijken geest viel, maar waarvoor gij toch uw leven gewaagd hebt. Zoo de Pruisen het Paul als een misdaad aanrekenen dan kunt gij getuigen, dat zijn daad rechtmatig was.’ Maar al was zij van dezen kant half en half gerust gesteld, de gekrenkte trots bleef haar nog vervolgen, niettegenstaande zij zich schaamde over een gevoel, dat zoo weinig paste bij de groote gebeurtenissen rondom haar. Zij stond werkeloos met betraande oogen voor het raam te mijmeren, toen zuster Marthe de la Sainte Croix haar op de schouders tikte.
‘Zoo ledig, Octavie!’ zeide zij glimlachend. ‘Ik heb u noodig.’
‘Beschik over mij, goede zuster,’ antwoordde het meisje. ‘Ik ben pas thuis gekomen en nog wat. . .’
‘Nog wat geschokt over al die nare dingen, niet waar! Ach God! wat een ellende ziet men overal. Er zijn weer eenige zwaar gekwetsten aangekomen; de meeste brengt men naar het kasteel van baron de D., want, waarlijk, wij hebben er hier reeds genoeg van. De dokter heeft mij geroepen om hem in een operatie bij te staan, wilt gij nu even de wacht houden bij mijn zieke? Hij kan geen oogenblik alleen blijven, daar hij onophoudelijk opspringt en de dekens van zich afwerpt.’
‘Is het een Franschman, zuster?’
‘Neen, een pruisisch officier.’
‘Dan laat ik hem aan een ander over, ik wil geen Pruis oppassen.’
‘Octavie, is dat naastenliefde? Mag men in de ambulance van Pruis of Franschman spreken? Zoodra het schot gevallen is, houdt alle nationaliteit op; wij zijn hier als menschen, als kinderen van denzelfden God. Hoe grooter uw tegenzin is, hoe grooter ook de verdienste zal wezen. Geloof mij, een daad als deze brengt u dichter bij den hemel.’
‘In Gods naam dan, zuster,’ hernam Octavie met een diepen zucht; en het kruis, dat de religieuze aan haar rozenkrans droeg, aan de lippen drukkend vroeg zij: ‘Moet men op dit teeken allen haat en wrok uit het hart bannen?’
‘Ja, Octavie, alle afgekeerdheid zonder uitzondering. Doch behoef ik dit wel te herhalen aan de zuster van Robert Delgrange?’
‘Vergeven is goddelijk, maar tevens vrij lastig, ja soms zeer lastig,’ mompelde het meisje, terwijl de zuster haar naar een ziekbed leidde. Een man in de kracht van zijn leven lag er op uitgestrekt; zijn gelaat gloeide van de koorts, zijn ijzersterk lichaam hoewel doodelijk gewond, scheen met al de nog overblijvende krachten tegen den dood te worstelen. Het was een vreeselijke aanblik, die strijd tusschen het leven en den onverbiddelijken vijand. Zijn hand zocht naar een voorwerp en vond Octavie's arm.
‘Louise,’ riep hij, ‘zijt gij toch hier? Ik wist dat gij komen zoudt, mijn lieve, dierbare Louise! Hebt gij onzen Frans meêgebracht? Wat heeft die jongen mij een mooien brief geschreven! Ik hield die in de hand, toen dat schot viel en alles duister werd. Kom naderbij, Louise, vrees niet, gij zijt nooit bang voor mij geweest; wij hebben elkaar altijd bemind, zelfs toen de geheele wereld tegen ons was. Ach, laat mij uw stem hooren.’