De jeugdige martelaar Tarcisius.
In 't beroemde werk van kardinaal Wiseman, ‘Fabiola of de Kerk der Catacomben,’ wordt met voortreffelijke kleuren 't beeld geschilderd van een knaap, zoo edel, zoo heldhaftig, als slechts het vurig geloof der eerste Christenen 't hart van een kind kon vormen.
't Was ten tijde der wreede vervolging van keizer Diocletianus. Terwijl voor een aantal Christenen de lang verbeide dag was aangebroken, dat zij de mamertijnsche gevangenis zouden verlaten, om in 't amphitheater door de tanden van tijgers en panters vermalen te worden, beijverden zich hun broeders om hen in staat te stellen de heilige Teerspijze te ontvangen, 't bespiedend oog der bloedgierige heidenen maakte het echter moeielijk den gevangenen dien schat te bezorgen.
Doch de liefde is vernuftig en sterk. Daar verzocht de jeugdige acoliet Tarcisius om 't gewijde onderpand te mogen dragen. ‘Gij zijt te jong, mijn zoon!’ zeide de priester, maar de jongeling sprak: ‘Mijn jeugdige leeftijd, heilige vader, zal mijn beste verdediging zijn. O, weiger mij toch die groote eer niet.’
‘Gedenk dan Tarcisius,’ was toen 't woord des priesters, ‘Welke schat aan uw zwakke zorgen wordt toevertrouwd. Vermijd op weg de openbare plaatsen en wees indachtig dat heilige zaken niet aan honden gegeven noch parelen voor de zwijnen geworpen mogen worden.’
‘Liever wil ik sterven dan 't mij toevertrouwde verlaten,’ antwoordde de godvreezende jongeling, en hij heeft dat woord gestand gedaan.
Met den dierbaren last op de borst vervolgt de knaap zijn weg. Getroffen door zijn schoonheid, spreekt een kinderlooze matrone Tarcisius aan en smeekt hem om in haar rijke woning te komen; 't weeskind antwoordt beleefd op haar vragen, maar zijn zending was hem te hoog, dan dat hij haar voor de gunst der edele dame een oogenblik wilde onderbreken.
‘Beloof mij dan morgen te komen; dit is mijn huis,’ sprak de rijke weduwe.
‘Zoo ik nog leef, zal ik komen,’ was 't antwoord van 't kind, dat een voorgevoel van zijn martelaarschap scheen te hebben.
Daar zien speelmakkers van vroegere dagen hem naderen. Tarcisius wordt aangezocht om in hun vermaak te deelen. De knaap betuigt dat hij met een taak belast is, die hem niet toestaat aan hun verzoek te voldoen. Doch zij dringen aan, grijpen hem vast, en terwijl zij ontdekken, dat hij zorgvuldig iets op zijn boezem verborgen houdt, willen zij 't hem ontrukken. Zij mishandelen hem met stooten en slagen, maar de teedere knaap, sterker dan al de jeugdige woestelingen, houdt de handen onbeweeglijk op de borst gekruist, waar 't gewijde Brood rust. Ondertusschen is een menigte menschen getuige van den ongelijken strijd, en terwijl zij elkander naar de oorzaak vragen, roept een uit hun midden:
‘Gij vraagt, wat dat is? Welnu, 't is een christen ezel, die de geheimen draagt.’
De nieuwsgierigheid der heidenen was opgewekt. Zij wilden de geheimen der Christenen zien en ze bespotten. Een woeste kreet ging onder hen op, eischende, dat Tarcisius 't hem toevertrouwde zou afstaan.
‘Nooit, nooit!’ was 't eenig antwoord van den jongeling.
Op dat woord was 't getal der beulen van den jeugdigen martelaar vermeerderd. De zware vuist van een smid daalde op 't hoofd van den acoliet neer en hij viel in bezwijming, terwijl 't bloed uit zijn wonden gutste. Nog was de woede der heidenen niet bekoeld, maar ook de kracht van het teedere kind was niet bezweken, en toen hij zijn strijd voleind had, was 't een ander opgedragen de wreedheid der heidenen te beschamen. De christen krijgsman Quadratus, met herculische kracht begaafd, had in een oogwenk wat hem in den weg stond ter aarde geworpen en ontrukte Tarcisius aan de handen der bloeddorstigen. Aan hem vertrouwde de jongeling zijn zending en gaf toen op zijn schouders leunend den geest; maar stervend en na zijn dood bleef 't gewijde Brood onder zijn kruislings gevouwen handen op de onschuldige borst rusten, totdat het de martelaren versterkte.
Ter aarde geworpen, den blik ten hemel gericht, maar altijd krachtig de handen drukkend op 't hart, ziedaar de passende houding aan 't standbeeld van den jeugdigen geloofsheld door den kunstenaar Falguière gegeven.