ik niet aangenamer, dan ik ze hier in de schoone natuur kan genieten. Naar bals, opera's of concerten ging ik weinig, daar mama er geen lust in had. Wat moet ik hier dus missen?’
‘En zoo even zeidet gij, dat dit leven niet in uw smaak viel.’
‘Op den duur, voor altijd! Ik zou den geheelen dag niet over een lessenaar willen gebogen liggen. Maar in een landstadje te wonen en een van de eerste dames te zijn, zie, dat is mijn ideaal.’
‘Ik hoop dat die wensch vervuld zal worden,’ hernam Mina eenigszins koel. ‘Ik voor mij verlang niets anders dan in Ramelles te blijven bij de goede mevrouw du Perne en bij mijn braven broeder.’
‘Gelukkig kind, dat met zijn lot zoo dubbel tevreden is! Ach wij mogen nu vooral geen luchtkasteelen bouwen, de mitrailleuses werpen ze allen omver. Gij hadt aan 't station te Parijs moeten zijn, Mina. Van morgen om vijf uur stonden wij er al en 't werd tien uur eer we konden vertrekken, zooveel drukte was er. Wat bonte mengeling van hartverscheurende en zonderlinge tooneelen heb ik gezien: een vader, o.a., die zijn geheel huisgezin wegbracht; - nooit vergeet ik de smart der vrouw, die zich aan zijn hals klemde en zoo luid snikte, dat mij 't hart van meêlij dreigde te breken; een moeder, die van haar zonen afscheid nam; winkelmeisjes met vroolijke gezichten, die wat blij waren dat zij naar haar familie terug mochten keeren. Hier in dit kalme dorpje merkt men niets van den oorlog.’ . . . . .
‘Toch wel, vele jongens zijn vertrokken, en dat maakt in even zoovele huisgezinnen een treurige leêgte.’
‘Is Paul niet opgeroepen?’
‘Goddank neen! Nooit heb ik den Hemel gedankt voor zijn te korten arm, maar nu doe ik het alle dagen.’
‘Ik wilde, dat Albert's beide armen te kort waren. Wee dengene, die welgeschapen is! Maar Mina, hier zie ik geen koortsachtige opgewondenheid, geen plakkaten met valsche of ware berichten, geen mobiele gardes; men doet zijn werk en laat het overige aan de Voorzienigheid over.’
‘Moge deze toestand nog lang duren. Ik ben zoo bevreesd voor een inval der Pruisen.’
‘Een inval der Pruisen? Kind, wat zijt ge slecht met de aardrijkskunde bekend. Berlijn ligt aan den anderen kant.’
‘Dat weet ik wel, maar gaan de Franschen naar Berlijn of de Pruisen naar Parijs?’
‘Ge zoudt zoo niet spreken, Mina, als gij, evenals ik, het vertrek onzer troepen gezien hadt, als gij gehoord hadt welke geestdrift, welk vertrouwen op de overwinning hen bezielde.’
‘Dwaze overmoed!’
‘Ik bracht Albert weg, hij was lang niet vroolijk gestemd, niettegenstaande al zijn moeite om zich cordaat te houden. Maar toen wij die flinke soldaten zagen, die moedig afscheid namen van alles wat hun dierbaar was, toen verdween onze droefheid; ik was er fier op een broeder te hebben, die voor het vaderland mocht strijden. Helaas! die geestdrift is bekoeld.’
Des namiddags wandelden de meisjes door het dorp en brachten een bezoek bij den goeden pastoor. Aan 't einde van zijn tuin stond een klooster, door zes liefdezusters bewoond, die daarin school hielden voor de meisjes uit het dorp en eenige bejaarde lieden verpleegden. Ook daar brachten de vriendinnen een bezoek. Een ieder en vooral Mina was verrukt over Octavie's ongekunstelde manieren. Zij was niets veranderd en alleen hare smaakvolle kleeding onderscheidde haar van de dorpsmeisjes. Bij het hek van la Chesnaye (zoo heette Mevrouw du Perne's landgoed) gekomen, zagen beiden een ruiter stilhouden voor het bordes, dat door een grasperk met een vijver van de poort was gescheiden.
‘Ha, daar is Paul,’ riep Octavie uit. ‘Waar is hij heen geweest?’
‘Naar een der hoeven van mevrouw,’ antwoordde Mina, en zij zag eenigszins gejaagd naar den jongeling, die van 't paard steeg en haar te gemoet ging.
Drie jaren waren er verloopen, sedert Paul zijn bedeesdheid overwonnen had en iets van zijn liefde voor Octavie had laten blijken. Het meisje trok zich terug; zij had in den jongen intendant wel een broederlijken vriend willen zien, maar geen echtgenoot; vooral niet nadat hij onverwacht zijne studiën had vaarwelgezegd, zonder dat Octavie de reden daarvan kende. Het meisje was niet eerzuchtig, maar toch lachte haar de gedachte toe, eene der eerste dames van een stadje te worden, 't geen door een huwelijk met Paul had kunnen geschieden, wanneer hij advocaat of lid van 't gerechtshof geworden was. De jongeling wist het zeer goed en nogtans werd hierdoor zijn plan niet aan 't wankelen gebracht. Plicht ging bij hem boven alles. 't Smartte hem echter diep, dat het, sinds zijn onvoorzichtige verklaring, met de wandelingen te voet en te paard, de tochtjes over 't water en de genoeglijke uren aan de muziek gewijd, gedaan was. Hij leed in dezen tijd veel, en het was hem een verlichting, toen Albert uit Afrika kwam en de familie Delgrange het dorp verliet om te Parijs te gaan wonen.
‘Hoe gaat het, Paul?’ zoo begroette hem Octavie vriendelijk.
‘Zeer goed, jufvrouw Octavie; u behoef ik 't niet te vragen. Gezondheid en opgeruimdheid staan op uw gelaat te lezen.’
‘Gezondheid dat is waar! Maar opgeruimdheid! - helaas, hoe zou ik vroolijk kunnen zijn, terwijl Albert zich op het slagveld bevindt?’
Keuvelend trad het drietal de woning binnen, waar mevrouw du Perne het maal voor hen bereid had. 's Avonds kwam, zooals op alle Woensdag-avonden het geval was, de pastoor en de maire met zijn echtgenoote een partijtje whist maken. Paul en de meisjes maakten muziek en zoo verliepen de uren zelfs voor Mevrouw Delgrange op aangename wijze. Eens dat zij de plaats harer nicht aan het speeltafeltje had ingenomen, trok deze Octavie naar een der ramen.
‘Zijt gij in den laatsten tijd niets van Ponchard en zijne vrouw te weten gekomen?’ fluisterde zij haar toe.
Het meisje aarzelde te antwoorden.
‘Zeg het mij, Octavie, ik ben op alles voorbereid,’ drong mevrouw du Perne aan.
‘Nu dan, tante, daar gij het volstrekt weten wilt, zal ik het u niet verbergen. Eens dat ik met Albert naar de kermis van Saint-Cloud was gegaan, kwamen wij bij een tooneel, waarop met groote letters geschreven stond: ‘Argenice, de beroemdste zangeres van Europa en Amphion, de vermaarde lierspeler.’ 't Gordijn werd opgetrokken en ik zag een vrouw, die een vaal zijden kleed droeg, 't welk met glinsterende loovers bezaaid was. Naast haar stond een man in grieksch costuum, met een viool in de hand. De viool klonk en beiden begonnen te zingen, toen plotseling’ . . . .
‘Ga voort kind. Ik begrijp het al.’
. . . . . . ‘een kind in verwarde kleeding schreiend binnenliep en zich aan de vrouw vastklemde. Deze was onthutst, zij nam het kind in haar armen en snelde heen, terwijl de toeschouwers in een luid gelach uitbarstten en de vioolspeler op den grond stampte van woede. Onder een oorverdoovend gesis en gefluit was het scherm gevallen, doch Albert en ik hadden de vrouw herkend en verlangden haar te spreken. Toen zij achter het tooneel gekomen waren, werd de arme vrouw op een onbarmhartige wijze door den man, die naast haar gestaan had, mishandeld; haar gegil drong tot de menigte door, die weldra toeschoot, om te zien wat er plaats vond. Albert behoorde onder de eersten, die de vrouw genaderd waren, en met behulp van eenige gerechtsdienaars gelukte 't hem, haar aan de handen van den wreedaard te ontrukken. . . . . . Het was Anna!’
‘En wat sprak zij? Geen woord van dank voor uw tusschenkomst?’
‘Integendeel ze was boos, dat men zich in zaken, die haar alleen aangingen, gemengd had.’
Mevrouw du Perne loosde een diepen zucht en drukte haar hand tegen 't hart als wilde zij 't hevige kloppen onderdrukken.
‘Hebt ge toen haar spoor verloren?’
‘Ja, tante, niettegenstaande alle moeite, hebben wij niets naders omtrent beiden vernomen.’
Mevrouw du Perne keerde met een kalm gelaat naar het tafeltje terug, en niemand vermoedde welke verschrikkelijke mededeeling zij ontvangen had. Toen het elf uur was, geleidde Paul de dames Delgrange naar haar huis. Octavie zag met genoegen hoe kalm haar moeder insliep, zij liet echter de ramen nog eenigen tijd openstaan en bleef op het balkon geleund naar buiten in den liefelijken maneschijn staren. Eensklaps dacht zij er aan, hoe diezelfde maan een slagveld kon beschijnen, waar Albert bloedend en zieltogend neerlag, hoe hij wanhopend wellicht om hulp riep, terwijl hem niemand hoorde. Zij zonk bijna ineen, toen die voorstelling zich in al hare akeligheid aan haar geest opdrong. Ze snelde naar binnen, sloot de ramen en viel weenend op de knieën.
‘Was ik toch zoo moedig als mevrouw du Perne,’ snikte zij. ‘O mijn God schenk mij toch een weinig van haar geestkracht!’