Barac, de israëlietische aanvoerder, hoewel geen krijgsman, toog, op bevel der profetesse Debora, de vijandelijke heerscharen te gemoet en behaalde een volkomen zegepraal. Hij had geweigerd aan de woorden der profetes gevolg te geven, tenzij Debora het schijnbaar zwakke israëlietische leger vergezelde. Zij had daarin toegestemd en was dus tegenwoordig bij den strijd en bij den wonderdadigen triomf, dien zij voorspeld had.
Denzelfden dag vierden Debora en Barac dit feit met een lofzang, een danklied ter eere van den Allerhoogste.
't Is God, zoo klinkt de grondtoon van dit loflied, die den vijandelijken krijgsbevelhebber ter plaatse voerde, waar hij overwonnen moest worden; 't is God, die z[oo] talrijke oorlogsbenden heeft verslagen. Wat waren de in der haast bijeengebrachte tien duizend manschappen tegen een overmachtig en geoefend leger? Wat waren Barac en Debora, die niets van de krijgskunde verstonden, tegenover een veldheer, als de verslagene? Maar de Heer was aan 't hoofd der kleine schare. Hij dekte ze met zijn schild en daardoor was ze onverwinnelijk.