De hen en hare kiekens.
Bij de beoefening van de natuurlijke geschiedenis der vogels, wordt men diep getroffen door den onverbreekbaren liefdeband, die moeder en kroost omstrengelt. - Het is alsof de moederliefde haar nieuwe levenskrachten instort, het instinct, het vernuft verscherpt en met heldenmoed, zelfopoffering en stalen geduld haar bezielt. - Een en twintig lange dagen en nachten heeft zij in eene eenzame, sombere plaats aan den broeitijd besteed, slechts enkele oogenblikken op den dag afzonderende, om het noodige voedsel te nemen. En nauwelijks zijn de jongen den dop ontloopen, of een nieuw leven van zorg en kommer vangt aan. - Het talrijk kroost krioelt en joelt, maar het is zoo teeder, zoo onbezonnen, zoo onervaren, en zoovele gevaren en vijanden omringen het. Een waakzaam oog is, angstig op de schaar gevestigd, noodzakelijk. Het gevaar voorzien en keeren, de aanslagen der vijanden verijdelen en trotseeren, pal staan en strijden tot den laatsten ademtocht, is de zware taak, die zij liefdevol opneemt. -
Door verschillende klanken en kreten, nu teeder en zacht, dan scherp, schril, angstig geslaakt, leidt zij de jongen op veilige wegen of verwittigt hen van het gevaar. Zij spreekt, om zoo te zeggen, eene krachtige taal, vol beteekenis, en goed begrepen. -
Maar hoe zal zij dat teedere en talrijke kroost, nog slechts door een luchtig dons gedekt, tegen het gure, vochtige weder beschermen? Twaalf, veertien en meer jongen omringen haar, die allen hulp en beschermen? vorderen. Geen nood: wen de zon ten ondergang neigt of het uitspansel slechts regen aankondigt, roept ze met teedere, zachte klanken hare jongen, geleidt ze naar eene droge, warme plaats, buigt het lichaam, spreidt de vleugels en vergadert ze allen onder haar lichaam, waar ieder eene zachte mollige plaats inneemt. Hoe talrijk ook, is er, hoe onbegrijpelijk, plaats te over. Zoo vindingrijk, zoo vernuftig is hare moederliefde, maar hoeveel inspanning kost ze niet! Zij wringt en dwingt het lijf en blijft uren in die gedwongen houding des lichaams ten gerieve der jongen, die daar, als in dons gedompeld, eene zoete rust smaken. Maar bovendien voor haar geen nachtrust zelfs; de slaap schijnt haar te zijn ontweken. Neen, de nacht integendeel vordert dubbele waakzaamheid; de vijand, door de duisternis beschermd, kan ongemerkt naderen. Zij waakt.
Maar als de vijand nadert of de jongen bedreigt, dan vooral spreekt zij diep doordringende taal: scherp en schril en angstig weergalmen hare kreten. De jongen zijn als geëlectriseerd, de schrik slaat hen om het hart, en, de hen beantwoordend, snellen zij met uitgespreide vleugels naar de veilige schuilplaats, onder haar lichaam en vleugels bereid.
Het tafereel, in deze gravure ontrold, stelt ons levendig voor oogen het gevaar, dat dreigt en de wijze, waarop de hen het kroost daartegen beveiligt.
Boven haar op een vervallen muur heeft de oude, sluwe kater, sluipend genaderd, zich op de loer gelegd, om dit of dat kicken bliksemsnel te bespringen. Gretige en bloeddorstige blikken werpt hij op de prooi. Hij schijnt zijn slachtoffer te zoeken en schijnt zeker van zijn moorddadigen aanslag. Neen, de hen heeft zijn verraderlijken toeleg reeds lang bemerkt. Zij vlucht niet, o neen! zij vreest hem evenmin; maar zij kent hem en daarom wantrouwt ze. Immers, bewoner van hetzelfde erf, heeft zij bij menige ontmoeting zijn sluwen, wreeden, bloeddorstigen, maar laffen inborst leeren kennen: hij moordt, om in bloed zich te baden; hij bestookt slechts weerloozen, want de bloodaard deinst terug voor elken weerstand en siddert bij elk gevaar. Zij derhalve is slechts bezorgd voor hare jongen, zij verwittigt hen van het gevaar, en getrouw aan hare roepstem, stellen zij zich onder de bescherming der moeder.
Mr. Hubert Sassen.