enkel feit, dat de algemeene meewarigheid of ‘Schadenfreude’ zou kunnen opwekken.
Hoe durf ik mij dan vermeten, mijn ontmoetingen en gewaarwordingen meê te deelen, als niets van dit alles heeft plaats gegrepen? Dat komt, omdat ik een man van den ouden stempel ben, die niet van al die nieuwigheden houd en nu ik pas weer gelezen heb, hoe te Carlisle een trein door een waggon met argelooze passagiers is gestoomd, bedank ik er nog hartelijker voor, om als een lam in een wagen opgesloten te worden, en met behulp der stoomkracht van mijn eigen vleesch en bloed gehakt of haché te zien maken.
En toch, groot zijn soms de gevaren, die iemand in de diligence bedreigen. Een halve eeuw geleden nog reisde iedereen met die thans verachte gelegenheid. Wie een verre reize met de diligence ging maken, b.v. van Amsterdam naar den Bosch, hij nam wel degelijk een hartroerend afscheid van zijn familie; er werden tranen naast het portier vergoten - in dien tijd waren man en vrouw in den regel nog aan elkaâr gehecht; conducteur en paarden waren maar al te dikwerf de stomme getuigen van aangrijpende en vermurwende familie-tafereelen, en menigmaal kon men niet op zijn tijd wegkomen, omdat een bezorgde huismoeder haar man voor 't laatst nog eens op 't hart drukte, niet te onvoorzichtig uit het raampje te kijken en toch vooral zijn bouffante niet af te doen, die zij zelve hem als om een kaapstander om den hals had gewonden, zoodat het niet alleen aandoening was, die hem zoo rood deed zijn. Hij moest dan beloven om, als hij aangekomen was, onmiddellijk een brief van vier zijdjes te schrijven; - zulke epistolaire schandalen komen in dezen practischen tijd slechts zeldzaam meer voor - en als dan eindelijk de postillon zijn evenzeer klassieke melodie liet weergalmen en het ‘vort knol’ beslissend van den bok klonk, dan werd het jongste kind hoog opgeheschen, om ‘vader’ zoo lang mogelijk na te kijken, totdat eindelijk vader aan den horizon met een stijven hals zijn hoofd terugtrok en moeder met lammen arm het zware wicht weer op dit tranendal neerzette.
Hoe gaat het thans! Men neemt een retourbiljet naar de Poolstreken, gaat en passant even iemand in Brussel of Parijs spreken, zonder zelfs zijn gezin te waarschuwen; men staat op in Amsterdam, ontbijt in Brussel, eet in Parijs, verveelt zich in Hâvre en ontwaakt te Londen.
Twee groote machten laten heden ten dage haar alvermogenden invloed gelden: de stoom en de statistiek. Snelheid is de groote factor, die meer en meer bij alle berekeningen op den voorgrond treedt; stoom is de genius, die alles mogelijk maakt - maar alle gevoel verdooft. Men schrijft, dorscht, bakt, recenseert, failleert, kapt en pakt zijn biezen met stoom. Weldra zal men ons met stoom, met zes dokters-kracht naar de andere wereld helpen; maar de gemoedelijkheid, waarop ik steeds zoo gesteld was, die is de wereld uitgestoomd. De stoomhamer schijnt het menschelijk gemoed te pletten en hard te maken, de schrille stoomfluit heeft het oor onvatbaar gemaakt voor al te zwakke indrukken. Dat is ook het geval met het gewone reizen. ‘Voort,’ gaat het maar! Nu en dan vliegen er een paar treinen tegen elkander op - zóóveel dooden; dat is niets. Men vestigt er nauwelijks de aandacht op; ik geloof, dat als mijn diligence in de sloot was gevallen, men er nog meer over gepraat zou hebben. De statistiek zegt met haar koude taal: zóóveel dooden per jaar, dat is zooveel per lijn of per mijl; alsof het mij, die armen en beenen breek, iets kan schelen, hoeveel beenen er in 't jaar per mijl gebroken worden; alsof de ongelukkige weduwe, de diep bedroefde weesjes, die door het verkeerd plaatsen van één enkelen wissel alles, alles verloren hebben, iets met lijn of mijl te maken hebben! . . . . . .
Neen, dan is de goede, oude diligence nog niet zoo te versmaden; dat stereotiep gele, logge voertuig, dat door zijn stabiliteit werkelijk een blind vertrouwen wettigt; de glibberige kussens, waarvan men toch niet kan afglijden, omdat er geen plaats voor is; het eigenaardig vertrouwelijk gezelschap, dat onveranderlijk de diligence bevolkt; de grommende en toch meestal goedhartige conducteur, die telkens het portier dichtslaat, alsof dit zijn paarden moed kan inspreken - want hij slaat meestal meer met de portieren dan met de zweep - 't is alles nog zoo'n toonbeeld van den goeden ouden tijd.
Ik ging dan in de diligence, na alvorens een vol kwartier in een rookende, lage wachtkamer mijn vermoedelijk reisgezelschap overzien te hebben. De paarden kwamen met hoorbare luiheid aanstappen, werden op hun plaats gesjord en geduwd; het goed werd opgeladen onder een drukke woordenwisseling van den conducteur en den knecht van 't kantoor; ik greep in gedachten nog eens naar 't kopje chicorei-nat, dat ik in mijn onschuld genomen, maar gelukkig niet uitgedronken had; ik bekeek werktuigelijk het kleine verfrommelde stukje geel papier, waarop eenige hiëroglyphen den ingewijde ontsluierden, dat ik het recht had om tot aan een zekere plaats meê te rammelen, en toen ik voor de derde maal naar buiten kwam, zag ik dat het ernst begon te worden.
Ik keek bezorgd naar de torenachtige bagage, die men boven op den wagen had gestapeld, zoodat ik met een zeker genoegen een zeer dikke dame zag aankomen, die mij een voldoende ballast beneden in den wagen toescheen.
Terwijl ik in stilte de zwaarte van die dame en de bagage vergeleek, spoedde zij zich naar het bureau en ontzag zich niet, in haar haast langs mij heen te schuiven, zoodat mijn buik bijna averij bekwam. Even gejaagd stoof zij weer uit de gelagkamer en met vastberadenheid stapte zij op de ijzeren trede; de conducteur, die haar daarop zag wankelen, had de délicatesse, zijn logge hand onder haar zitvlak te plaatsen en met beminnelijke hulpvaardigheid haar een flinken zet te geven, zoodat zij verraderlijk als een prop door de opening van het portier vloog.
Ik stapte onmiddellijk na haar de koets in, alsof ik een aanbidder van haar was; doch eigenlijk bekwam ik vleugelen door de vrees, dat als er twee zoo binnen in kwamen, er geen plaats voor mij meer zou overschieten. In een ondeelbaar klein oogenblik was de wagen vol en met adelaarsblik monsterde ik mijn reisgezelschap.
De bedoelde dikke dame zat schuins tegenover mij, met een uitpuilend hengelmandje teeder tegen haar maag gedrukt; zij had het zeer druk, zag naar alle kanten om en schudde op haar plaats heen en weer, zoodat de diligence een deinende beweging kreeg, die mij landziek dreigde te maken. Zij keek mij met een zekere majestueuze nijdigheid aan en nooit heb ik kunnen uitvorschen, waaraan ik dit verdiend heb.
Aan den anderen kant over mij zat een dame met twee kinderen, die, nog voordat de wagen zich in beweging had gezet, mij al onderzoekend betast en bevoeld hadden, alsof ik een vet varken en pa slager was.
Ik trok mij schuchter terug en beloofde mij weinig goeds van de gezellige aanwezigheid dier kinderen.
Naast mij aan den eenen kant zat een jong heer met wapperende lokken, die aan een sigaar van verdachte qualiteit zwolg; aan de andere zijde had een bejaard heer plaats genomen, in een jasje zoo glimmend als een leeren kantoorkruk; deze grijsaard had de onschuldige, maar lastige gewoonte van onvermoeid te snuiven, en binnen kort was ik alleen door zijn mildheid zoozeer van rappé doortrokken, dat de dandy naast mij begon te niezen.
Achter mij zaten drie natuurgenooten, waarvan twee door hevige gesticulatiën tegen den onvoldoenden afstand tusschen de banken protesteerden en zoo regelmatig beurt om beurt met de knieën tegen mijn bank zaten te rammeien, dat ik onwillekeurig aan een stoommachine achter mij begon te denken. De derde was een nog jonge vrouw van een somber, treurig uiterlijk; wanneer ik haar langer had aangezien, dan zou zij mij bepaald weemoedig gestemd hebben, zoo vreemd stond haar overigens vriendelijk oog. Doch ik kan niet juist zeggen, wat dit voor menschen waren, of hoe zij er uitzagen, want het was mij onmogelijk, om te kijken, wilde ik niet de beide kinderen uit het oog verliezen, dat zeer gewaagd zou geweest zijn. Er bestaat namelijk hier op aarde een geheele categorie van overigens lieve kinderen, die evenwel in zeker opzicht onuitstaanbaar zijn.
Zij voeren hun kleine arglistigheden het meest op stoombooten en in diligences uit en men treft ze daar altijd met wiskunstige zekerheid aan, omdat bezorgde moeders met haar lievelingen nog al licht van die kalme vervoermiddelen gebruik maken. Ik ben een ware kindervriend, maar iedere tocht met stoomboot of diligence heeft mij wreedaardig in die kinderlievende gewaarwordingen geschokt. De diligence-kinderen zijn geen kinderen meer; zij zijn iets vreeselijks.
Hoort mijn lotgevallen, goede lezers; verneemt, wat ik geleden heb en uw hart zal van meewarigheid krimp worden. Gij zult vergeven, dat ik mij ongunstig over kleine reisgenooten voor half of in 't geheel geen geld heb uitgelaten en bij dezen de getuigenis afleg, dat ik nog minder gesouffreerd heb door den ouden heer, die mij met behulp van zijn onuitputtelijke snuifdoos deerniswaardig besnoven heeft.
Zoodra waagde ik het niet, even steelsgewijze door 't raampje te kijken, zoodat mijn vlammende blik de aarzelende kinderen niet langer in bedwang hield, of de oudste, een knaapje met een aardigen maar vetten krullenbol, plantte de vijf vingertjes decisief op mijn lichte zomerpantalon en gaf door een half-cirkelvormige figuur een blijvend bewijs van zijn ongekunstelde bewondering.
‘Meneer, houdt u van me?’ vroeg daarbij 't aanvallige wicht. Die onschuldige vraag ontwapende mijn electrisch opgekomen gramschap en ik werd zoo eensklaps verteederd, dat ik geen antwoord gaf, maar het kleedingstuk begon af te vegen, 't geen de zaak nog verslimmerde. Door dit succes aangemoedigd, heesch het kind zich aan mijn horlogeketting tegen mij op en stak mij zonder eenige aanleidende oorzaak zijn vingertje in den mond, terwijl het kleinste kind mijn stok had weten machtig te worden en daarmeê met echt kinderlijke vrijmoedigheid krachtige slagen op mijn hoofd gaf. Daarbij zat de moeder van die telgen mij met een glimlach aan te kijken, alsof zij wilde zeggen; ‘Vindt u dat nu niet heel aardig?’ Die moederlijke vreugde nam nog toe, toen 't meisje den stok op den grond gegooid had en met een vrijpostigheid, die alleen bij de jeugd te vergeven is, op mijn knie sprong en op kluchtigen toon vroeg: ‘Hèt u en u-evel?’ waaruit ik weldra opmaakte, dat het kind op zoetigheid belust was. Het gezicht der moeder begon nu te glimmen; maar toen zij mijn donker, diepdenkend gelaat aanschouwde, matigde zij hare moederlijke ingenomenheid en verbood hare kleinen met de woorden: ‘Foei Kareltje, - Keetje, niet zoo aan Meneer 's lijf hangen!’ waarna zij onze schuld meende vereffend te hebben en mij zegevierend aankeek, alsof zij naging, hoe ik haar wel zulke gehoorzame kindertjes moest benijden. Ik trilde van ongeduld en vond mijn toestand afgrijselijk! Met beklemdheid zag ik nu de dikke dame haar hengelmand openen; zij nam namelijk het schuifje weg, zoodat door de elasticiteit van den inhoud het deksel tegen haar kin vloog. Zij woelde in 't mandje en een zwoele, iemands eetlust bedervende geur, die zeer aan opgewarmde worstebroodjes met kaas en pommade deed denken, vulde den wagen. Wat ik vreesde, gebeurde; zij bood den kinderen eenige ver-