Nog andere stormen hebben Scheveningen geteisterd. In de laatste jaren der vorige eeuw werden de arme Scheveningers door de Engelschen van hunne vaartuigen beroofd, de visscherij, de bron van bestaan voor schier de gansche bevolking, moest ophouden; armoede en gebrek heerschten alom. Daar zat de nijvere vischer, met de handen in den schoot te midden der zijnen, aan troosteloosheid overgegeven. Wind en stormen had hij getrotseerd, de woedende zee kon hem niet in verslagenheid brengen, doch tegen de politieke stormen was hij niet opgewassen.
Doch die stormen gingen voorbij zoowel voor den scheveningschen visscher als voor het gansche vaderland. Hij was het, die het eerst koning Willem I mocht begroeten, toen deze op den 30en November den voet op den vaderlandschen bodem zette en sedert dien tijd is er voor Scheveningen een schooner dageraad aangebroken.
Gedurende de Zomermaanden heerscht tuschen de residentie en Scheveningen een buitengewoon levendig verkeer. Schier den ganschen dag bewegen zich de rijtuigen der tramway-maatschappij tusschen beide plaatsen, terwijl bij fraai weder de weg somwijlen met schitterende equipages als bezaaid is. Daarenboven bestaat nog een regelmatig vervoer met barges door het kanaal.
De weg naar Scheveningen is bij uitstek schoon en biedt menig verrassend gezichtspunt aan. Hij werd ontworpen door Constantijn Huygens, die er mede dweepte, zooals uit zijne gedichten blijkt. Eeuwenoude boomen vormen daar een laan, die op zonnige dagen een verkwikkendeschaduw schenkt. Langs den weg verheffen zich prachtige lusthuizen, terwijl, behalve den grooten rij- en wandelweg menig half verscholen pad als 't ware natuurlijk daar heen slingert en daardoor de bekoorlijkheid niet weinig verhoogt.
DE KATHOLIEKE KERK TE SCHEVENINGEN.
Zoo bereikt men Scheveningen. De tramway gaat midden door het dorp, door de volkrijke Keizerstraat, die menig landstadje het visschersdorp te benijden heeft. Achter Scheveningen beginnen de duinen, die bolwerken tegen het element, dat zooveel schatten in haren schoot verbergt, dat zooveel voordeelen oplevert, zooveel rampen veroorzaakt. 't Is een zandige, een dorre, kale uitgestrektheid, die men voor zich heeft, doch men behoeft niet lang naar een goed onderkomen te zoeken, want Scheveningen bezit verschillende goede logementen en koffiehuizen, die tevens een heerlijk uitzicht op de zee aanbieden.
Het getal badgasten was gedurende dezen Zomer buitengewoon groot. Vooral de Engelschen waren sterk vertegenwoordigd; die europeesche trekvogels schijnen tegenwoordig gaarne op onzen moerassigen bodem te verwijlen. In het badhuis (Groot Bad-hotel) wemelde het van vreemdelingen en vooral op de Zondagen, wanneer duizenden van heinde en ver naar Scheveningen komen, heerschte daar eene buitengewone bedrijvigheid.
Het strand biedt eigenaardige tooneelen aan. Wanneer het zacht en droog weder is, staan daar een aantal teenen stoelen, die er aan de achterzijde als schilderhuizen uitzien; zij hebben twee wanden, die tegen wind en zonneschijn beschutten. De badgasten zitten als het ware in kooien, waarvan de openingen naar de zeezijde of langs het strand gericht zijn, al naarmate de stand der zon dit vereischt. Zij, die een buurpraatje willen houden, zijn verplicht het hoofd naar buiten te steken of hun zetel een weinig te verzetten. De dames houden zich gemeenlijk met eenig handwerk bezig, de heeren rooken een sigaar, of houden een boek in de hand dat hun in den regel weinig schijnt te boeien. Men moet gelooven dat de verveling daar een groote rol speelt, want zelden ziet men dat er een vertrouwelijk of onderhoudend gesprek wordt gevoerd en op de meeste wandelaars aan het strand maken die badgasten in kooien den indruk, alsof zij voor het publiek te kijk zitten. Ik zag daar drie Engelschen naast elkander, ieder in een kooi en met de beenen ver uitgestrekt. Zij droegen alle drie gele jassen, gele vesten en gele broeken en hadden ook alle drie gele bakkebaarden. Met een strakken, schier verstijfden blik staarden zij rechtuit in zee, waar niets te zien was, zelfs geen watervogel. Aan het strand ging het zeer levendig toe; kleine kinderen trokken miniatuur-schepen voort, of plasten, tot groote ergernis van mama, tot over de enkels in het water, jonge meisjes, die zich wat al te ver gewaagd hadden, sprongen met een eigenaardig gilletje uit elkander wanneer de ondeugende vloed eens een buitengewonen voorsprong maakte. De Engelschen bleven doof voor het gelach, dat in hunne nabijheid opging, en toen een bejaard heer, die zich niet spoedig genoeg uit de voeten kon maken, in het zand buitelde en het zeewater hem overspatte, bliezen zij alle drie een dikke rookwolk uit hun kooi; als de oude heer door een golf was meêgenomen zouden zij waarschijnlijk niets anders gedaan hebben. Zou dat nu gemaaktheid, verveling of levenszatheid zijn? In allen gevalle beklaag ik zulke menschen.
Voor het gebruik der baden bestaan verschillende gelegenheden. Behalve dat men zich daarvan natuurlijk kan bedienen in het badhuis, staan aan het strand een aantal badkoetsen zoo voor dames als voor heeren. Het levert een eigenaardig schouwspel op, wanneer die rijtuigen in de golven plassen, of wanneer men ziet hoe de baders bij het naderen van een golf den rug krommen en zich door het zoute water laten overspatten. Men meent somwijlen dat zij verdwijnen, doch spoedig duiken zij wederom op om een nieuwen golf af te wachten.
Het strand levert eene buitengewone bekoorlijkheid op, wanneer het weder zacht is en de zon gaat wegzinken in de onmeetbare watervlakte. Majestueus is het geklots der golven, die onophoudelijk in spattend schuim zich verbrijzelen; dat telkens vooruitschieten en weder terugtrekken der golven langs het uitgestrekte strand doet denken aan een monster dat zijne klauwen uitwerpt om offers te zoeken. Middelerwijl het onafzienbaar vlak langzamerhand in de duisternis gehuld wordt, giet de ondergaande zon een straal van licht over het waterveld, dat met millioenen diamanten schijnt bezaaid te zijn, en in die lichtstraal bewegen zich op onberekenbaren afstand visscherspinken, die huiswaarts keeren. Op zulk een oogenblik is een wandeling aan het strand onwaardeerbaar.
Geheel anders is het echter daar, wanneer een storm opsteekt en het gedonder der golven, die op het strand beuken, de doodsklok schijnt te zijn voor hen, die in een zwak vaartuig aan de woede van het element zijn prijs gegeven. Dan is Scheveningen een oord van jammer, want hoevelen zijn er daar niet, die in de pijnlijkste onzekerheid verkeeren over het lot van hen, die zij het liefst hebben op deze wereld en wier dood hen soms in volslagen armoede dompelt. En het behoort niet tot de zeldzaamheden dat Scheveningen door dergelijke ramp wordt getroffen; onder de visschers aldaar zijn een aantal familiën, die verschillenden der naaste bloedverwanten aan de zee ten offer hebben moeten brengen.
Dat verhaalde mij eens een oude vrouw, die misschien wel tachtig jaren telde. Zij wandelde aan het strand met een knaapje van ongeveer vijf jaren, dat nu en dan een scheepje, van een ouden klomp vervaardigd, te water liet.
‘Die jongen schijnt voor visscher in de wieg te zijn gelegd, moeder,’ zeî ik.
‘Dat worden ze bij ons allemaal, Mijnheer,’ antwoordde de vrouw; ‘ze worden voor het water geboren, zoo goed als de eenden; maar eer Japik naar zee gaat zal ik wel lang dood en begraven zijn.’
‘Gij ziet er anders nog kras genoeg uit om hem met den zuidwester op te zien, en zijn vader zal hem wel vroeg meê aan boord nemen, want hij heeft nu al lust in het varen.’
‘Zijn vader is dood, Mijnheer, maar als 't God belieft zal zijn grootvader nog wel zoo lang leven om een visscher van hem te maken.’
‘Dat is dus uw man?’
‘Neen, neen, mijn zoon; ik ben Japik zijn overgrootmoeder.’
‘Gij moet dus al heel wat ondervonden hebben, moeder.’
‘Dat geloof ik, Mijnheer. Mijn vader verongelukte toen ik nog geen twaalf jaren oud was. Ik ben driemaal getrouwd geweest, doch er ligt maar één man van mij hier op het kerkhof, de twee anderen hebben hun graf in de golven gevonden. Toen ik voor de derde maal weduwe was geworden, bleef mij een zoon over, die voor ons het brood kon verdienen, hij is de grootvader van den kleinen Japik. De man is nu ook al een eind in de vijftig en hij zou zeker zoo hard niet behoeven te werken, als verleden jaar zijn oudste zoon niet in een storm was omgekomen. Nu moet hij voor ons allemaal het brood verdienen.’
‘Dat is verschrikkelijk; mij dunkt dat bij zulke afschrikkende voorbeelden de lust tot het varen wel moet overgaan.’
‘Toch niet, Mijnheer. Als dat waar was zouden de meeste jonge meisjes onder ons wel ongetrouwd blijven, omdat zij zoo licht weduwen worden. Op afschrikkende voorbeelden wordt in de wereld niet veel gelet, dat weet Mijnheer ook wel. Daarenboven kan een scheveningsche visscher zoo min buiten 't water leven als een visch; hij is er bij geboren en bij opgevoed, hij wil er bij leven en sterven. Ik zou doodgaan als ik de zee niet meer zag, al heeft zij mij ook meermalen diep ongelukkig gemaakt.’
't Is te wenschen dat alle scheveningsche visschers er zoo over denken, want waarlijk hun lot is niet benijdenswaardig.
Zooals ieder weet, werd Willem I het eerst te Scheveningen begroet, toen hij als souverein vorst in Nederland terugkeerde. Ter herinnering aan dat gedenkwaardig feit is op den 24en Augustus 1865 - de geboortedag van Neêrland's eersten koning - aan het strand een obelisk of gedenknaald onthuld. Zij is van blauwen escauzijnschen steen met een verguld koperen bol van 75 centimeter in doorsnede. Op de vier zijden van het voetstuk leest men: ‘God redde Nederland,’ - ‘30 November 1813.’ - ‘Het dankbare volk,’ - ‘24 Augustus 1865.’