langs den telkens aangehoogden straatweg stonden, welke eens te dezer plaatse gevonden werd, waar nu slechts slijk en hoopen zand, dat van het erts gescheiden is, worden aangetroffen.
Eenige honderden passen verder, meer westelijk, ligt de buurt, die nu in zakkenden toestand verkeert. Hier bevat de bodem vele en rijke ertslagen, hoofdzakelijk kalamijnsteen of zinkerts, tevens zwavelkies en andere mineralen. Zuidelijker worden op geringer diepte de lagen ijzererts, welke met deze in verband staan, sinds jaren reeds uitgedolven; die zinkmijnen werden echter eerst omstreeks 't jaar 1868 gegraven.
De eigenaars van deze mijnen beweren, dat 't water, uit de stad in de kloven en spleten tusschen de ertslagen en het hooger liggend kalkgesteente gedrongen, den grond heeft losgewerkt en dientengevolge de verzakkingen ontstaan zijn. De eigenaars der beschadigde woningen en andere gebouwen echter houden staande, dat zulks het geval niet is, wijl Iserlohn, op een kalkplateau gebouwd zijnde, altijd gebrek aan water had; dat de oorzaak der verzakking moet gezocht worden in het instorten van mijngangen en dus dezelfde is als die, welke de zoogenaamde gele zee vormde.
De verzakkende wijk gelijkt in vorm veel op een kolossale kom van ongeveer tweehonderd passen doorsnede. In 't midden van die kom is de grond vier à vijf voet gedaald. Door deze buurt loopen, elkander kruisende, de Louise- en Sophia-straat, waarin de geleidelijke verzakking duidelijk in 't oog valt. De gebouwen, die nabij het middelpunt van de groote holte staan, zijn tamelijk recht naar beneden gegaan, terwijl dezulke, die zich meer naar den rand van die holte bevinden, in scheeve richting zijn gezonken, en naar dat middelpunt overhellen. Reeds zijn verscheiden huizen afgebroken, daar zij niet langer konden dienen, vele andere zullen spoedig dien zelfden weg gaan en wellicht zal over eenigen tijd geen spoor van woning in deze wijk der stad meer te zien zijn.
De bewoners van die buurt weten zich nog al in hun lot te schikken en zij trachten het ongerieflijke van hun scheeve woningen zooveel mogelijk te verhelpen. Daar de woningen dier wijk van hout zijn, worden deze, doordien de planken in de richting der beweging mede verschuiven, bij de verzakking van den grond minder beschadigd dan de steenen gebouwen. En hetgeen er nu in die houten huizen van zijn plaats geraakt of uit zijn verband wordt gerukt, poogt men voor zoover 't doenlijk is te herstellen. Als deuren en vensters in 't geheel niet meer sluiten, word hier of daar iets weggezaagd, als er groote spleten ontstaan in de wanden, wordt spoedigeen man van 't vak geroepen, om ook die lastige gevolgen der verzakking te doen verdwijnen.
Dat 't geen behaaglijk wonen is, als men op die manier zich telkens uit de verlegenheid moet redden, kan een ieder zich gemakkelijk voorstellen. Het aanhoudend knarsen en kraken van dak en wand en vloer moet ook een alles behalve aangenaam geluid wezen voor de bewoners, vooral daar zij weten, wat gewoonlijk op zulk een gerucht volgt. De vloeren deelen van zelf ook in de beweging, die de rest van het huis ondervindt, zoodat wanneer men in een der kamers op en neer loopt, het is alsof men een hoogte op- en afwandelt.
Met stutten en ijzeren banden wordt 't bestaan van die gebouwen nog gerekt. De bewoners zijn ondanks die voorzorgen, echter geenszins gerust en geen wonder, want de verzakkingen gaan voort en wel in die mate, dat de daling elke maand gemiddeld drie à vier duim bedraagt.
De steenen gebouwen lijden intusschen nog meer schade dan de overige, en een schade, die moeielijker te herstellen is.
Dit is b.v. te bespeuren aan een kerkgebouw, dat in deze zinkende wijk zich bevindt. De toren vertoont zich wel is waar nog in zijn vorigen stand, maar de oostelijke zijmuur der kerk is acht à tien voet verschoven, wijd gapende scheuren doorloopen de muren en het dak wordt slechts door een beschutting van planken tegen vallen bewaard.
Het langzamerhand wijken van den bodem, dat voor deze wijk hetzelfde lot doet vreezen als dat van 't reeds verzonken terrein, brengt reeds nu aanmerkelijke schade teweeg. Maar de schadeloosstelling, welke men al licht zou verwachten van hen, die in hun mijnen den grond onder de stad laten loswerken, waar blijft die? Zij schijnt niet zeer gemakkelijk verkregen te worden. Eerst wordt het bewijs, een moeielijk bewijs, verlangd, dat de mijnwerken onmiddellijke oorzaak zijn der verzakkingen en vervolgens worden over de grootte der vergoeding zwarigheden gemaakt.
Elk Iserlohner kent het monster-proces, dat gevoerd wordt om de schadeloosstelling in zake van een der gezonken huizen, die aan het oostelijk uiteinde der stad, thans de gele zee, stonden. Dit geding is sinds jaren en jaren aanhangig. En zelfs het bewijs, dat de bergbouw oorzaak is der verzinking, behoefde hier niet geleverd te worden, de eigenaars der mijnen hebben zulks reeds lang mede erkend. Maar door een twist over de hoeveelheid van de som der vergoeding wordt de zaak voortdurend op de lange baan geschoven.
Moeten zij, wier eigendommen in het zinkende stadsgedeelte staan, met zulk een proces voor oogen, niet afgeschrikt worden om op schadevergoeding aan te dringen?
Wijl de particulieren aldus groote schade ondervinden, zonder tot nog toe veel vooruitzicht op herstel van het verlorene te hebben, heeft de stedelijke overheid van Iserlohn zich het lot der bewoners van het bedreigde gedeelte der stad aangetrokken en zich tot hooger hand gewend.
Geheel deze aangelegenheid zal nu wel worden onderzocht en indien werkelijk bewezen mocht worden, dat de uitbreiding van mijngangen tot onder de stad oorzaak is van het gevaar der verzakkingen, zoo verwacht men aan die werken paal en perk gesteld te zien, ten einde Iserlohn aldus behoed blijve voor algeheele verzinking.