onder de ramen. ‘Leve de oorlog! Leve de keizer! Dood aan de Duitschers!’ klonk het onophoudelijk.
‘Mijn God, mijn God,’ zuchtte mevrouw Delgrange ‘dat dolle volk weet niet wat het met die dwaze kreten vraagt;’ en zij drukte in vertwijfeling de hand op de oogen. ‘Moet ik hem nu verliezen, mijn zoon, mijn lieveling, mijn Albert!’
‘Lieve mama,’ zeide Octavie zacht, ‘bedroef u niet voor den tijd, het schreeuwen van die dronken lieden is nog geen oorlogsverklaring.’
‘De oorlog is verklaard, ik ben er zeker van, wat onder onze oogen gebeurt is slechts de echo van hetgeen in de Vergadering voorvalt. Wanneer zal die pijnlijke onzekerheid een einde nemen? Ziet ge Albert nog niet?’
‘Neen mama.’
‘Hoelang duurt dat nu al? Elk van die kreten drukt me een dolk in het hart. Die onverlaten, ze hebben zeker geen zoons, ze hebben niets bij een oorlog te verliezen,’ en jammerend nam de arme moeder haar eerste houding weer aan. Octavie wischte een traan uit haar oog, loosde eene diepen zucht en trachtte met haar werk voort te gaan. Zij was bedaarder dan mevrouw; geen wonder, driemaal jonger dan deze, was zij ook geen moeder.
‘'t Begint stiller te worden,’ merkte mevrouw Delgrange op en een straal van hoop flikkerde in haar matte oogen. Een treurige glimlach was Octavie's antwoord, want op 't zelfde oogenblik deed zich weer een luid gezang en geschreeuw hooren. ‘De oorlog is verklaard! Leve het Wetgevend Lichaam,’ gilde men, en die kreet werd onmiddellijk verdoofd, door 't uitkrijschen der Marseillaise.
‘Hoort gij, hoort gij! 't Is dus zoo,’ riep de moeder, en 't venster verlatende liet zij zich luid jammerend tegen den muur vallen.
‘In Gods naam, mama,’ bad Octavie ‘luister niet naar dat geweld; 't zijn dronken lui, wij weten nog niets zekers en zij evenmin. Laat ons naar uw kamer gaan, die ziet niet op straat uit; laat ons daar liever bidden.’
‘Bidden? Dat God mijn Albert spare? Ach, Hij heeft mijn zeven andere kinderen ook niet gespaard en toch hoe vurig, hoe hartelijk heb ik toen niet gebeden.’
‘Foei, mama! Gij hebt mij altijd verboden zoo te spreken of zoo opgewonden te zijn en nu geeft gij mij 't voorbeeld. Wachten we kalm af wat Albert ons komt zeggen.’
En met zacht geweld dwong zij de arme moeder zich op de canapé neer te zetten. Haar snikken alleen verbrak de stilte, die in 't vertrek heerschte. ‘Die wreedaards!’ . . . zuchtte zij nu en dan, ‘wat gaan hun twisten mij aan. . . . Waarom moet mijn arm hart daaronder lijden. O Heer! vergeef mijn baatzuchtigheid. . . 't Lijden heeft me zoo gemaakt . . . Albert, u verliezen, u, het evenbeeld uws vaders!’ . . .
‘'t Is nog niet zeker, dat hij sterft, al trekt hij zelfs ten oorlog. Hoe velen komen ongedeerd terug!’
‘Maar hij zal elken dag duizendmaal aan den dood blootgesteld zijn. Elke seconde zal ik voor zijn leven moeten beven, en 'k zal mij gelukkig mogen achten hem verminkt en rampzalig, doch levend terug te zien.’
Een vlugge stap deed zich in den gang hooren en een zacht neuriën der Marseillaise; angstig drukte mevrouw Delgrange de hand op 't kloppend hart en liet zich achterover vallen. Octavie sprong op en vloog naar de deur, juist toen die geopend werd door een jong, knap officier, met een hoogrood, verhit gelaat en schitterende oogen.
‘Foei!’ beet ze hem toe ‘ge verdient waarlijk niet dat’ . . .
‘Leve Frankrijk, mijn zuster,’ riep hij ‘de oorlog’ . . . . .
‘Zwijg,’ onderbrak 't meisje en wees naar de bijna in onmacht liggende moeder.
‘Wat is er? Mama, lieve mama, wat scheelt er aan?’ hernam Albert, want hij was 't, en viel op een knie voor haar neder. Zij hief zich op, nam zijn hoofd in de handen en verborg haar weenend gelaat in zijn haarlokken. O, op dat oogenblik vergat de jongeling zijn vreugde of liever geestdrift over de ongelukstijding en zijn kameraden, waarmee hij zoo even in 't koffiehuis op de overwinning hunner troepen en den onvermijdelijken intocht in Berlijn had gedronken; hij dacht niet meer aan al zijn droomen van roem en eer, de tranen der moeder hadden 't vuur der opgewondenheid gebluscht.
‘Mijn jongen,’ snikte zij, en Octavie zag met betraande oogen naar het tweetal. - Hartverscheurende gedachte, op dat oogenblik had zulk een tooneel in ontelbare vreedzame huiskamers van Frankrijk en Duitschland plaats! - ‘Gij gaat niet,’ riep mevrouw Delgrange plotseling op heftigen toon. ‘Ik wil niet dat gij gaat.’
‘Maar mama,’ waagde Albert te zeggen, terwijl hij naast haar plaats nam, ‘dat is immers onmogelijk, wij hebben reeds 't bevel ontvangen, de volgende week uit te rukken’. . . .
‘En ik sta 't niet toe. Heb ik niet het meeste recht op mijn kind. Zij, die u als kanonspijs voor 't vuur plaatsen, hebben u niet ter wereld gebracht, geen moeite en zorgen voor u gehad, tot op het oogenblik dat gij voor hun pleizier moet doodgeschoten worden. Ik verbied het u, Albert, gij blijft hier! Laat hen u komen halen als ze durven. Ik zal hen ontvangen.’
‘Mama, ik ben geen deserteur maar een trouw dienaar van mijn vaderland,’ en zijn bekoelde geestdrift kwam weer trapsgewijze terug.
‘Helaas, ja, gij zijt officier. Dwaze, die ik was, om u mijn toestemming te geven. Eerst hebben zij uw gezondheid verwoest door u naar Algiers te zenden en nu zouden zij u willen dooden. Neen, gij vertrekt niet! Ga naar 't ministerie van Oorlog en vraag uw ontslag.’
‘Mijn ontslag vragen op 't oogenblik van den strijd, in 't gezicht van het vuur! Nooit, nooit! Het zou mij nimmer worden toegestaan, 't zou geen ander gevolg hebben dan mij te onteeren.’
‘Wat kan uw eer mij schelen, als uw leven maar gered is. Gij moogt niet strijden. Ik laat u niet vertrekken.’
‘Foei, foei, zoo mag mijn moeder niet spreken. Die taal is harer onwaardig.’ Hij stond op en ging de kamer op en neder.
Octavie naderde hem en fluisterde: ‘Spreek mama niet tegen, gij ziet hoe zij buiten zich zelve is!’
‘Zulk een taal mag thans vooral niet over de lippen eener Fransche komen.’
‘Toon u liever dankbaar voor die liefde, welke haar schier krankzinnig maakt.’
‘Wilt ge niet gaan?’ vroeg mevrouw Delgrange heftig.
‘Waarheen?’
‘Naar den minister.’
‘Zoo dwaas zal ik mij niet aanstellen.’
‘Welnu, dan zal ik het doen. ‘Mijnheer Leboeuf,’ zal ik zeggen ‘ik weet niet of gij kinderen hebt, maar ik heb er tien gehad. Zeven heb ik er achtereenvolgens verloren. Drie slechts zijn nu overgebleven; ik wil ze niet missen, gij moogt ze mij niet ontrukken. Laat Albert dus bij mij.’
‘Ik kan u reeds voorspellen, wat men u antwoorden zal.’
‘Wil hij mij niet verhooren, dan ga ik naar den keizer! Hij ten minste weet wat een ouderhart gevoelt.’
‘Wat zouden we zeker zijn van de overwinning, als alle moeders zulke verzoeken deden en ze ingewilligd werden.’
‘Wreedaard, ik weet dat mijn smart u niet treft, dat gij met mijn tranen spot en dat’ . . . . .
‘Mama, mama,’ riepen beiden en sloten de schier ijlhoofdige vrouw in de armen.
‘Wees verstandig, moederlief,’ vleide Albert en maakte zijn zware stem zoo teeder mogelijk, ‘'t Is een ijzeren, on verzettelijke wet, wij moeten zwichten. Hoop liever 't beste; vertrekken moet ik, daar helpt niets aan; laat ons dan de treurige noodzakelijkheid waardig dragen, zooals het Christenen en Franschen betaamt. Niet alle kogels treffen. De scheiding is misschien kort, 't wederzien des te blijder.’
‘Neen, neen! mijn voorgevoel bedriegt mij nooit. Die oorlog zal mij een zoon kosten,’ en opstaande bewoog zij driftig de schel. Thérèse, de oude dienstmaagd, trad met roode oogen en bleek gelaat binnen.
‘Thérèse breng mijn hoed en mantel hier en bestel een rijtuig!’
‘Een rijtuig? Nu, Mevrouw? Er zal er geen te krijgen zijn. Alle koetsiers zijn dronken,’ antwoordde de goede vrouw, die de teekens, welke Albert en Octavie haar gaven, begreep.
‘Dan ga ik te voet! Gij zult mij vergezellen, Thérèse!’
Zij duwde de twee kinderen terug en wilde de kamer verlaten.
‘Wat nu te doen?’ vroeg Octavie, haar radeloos nastarend.
‘Ik ga met haar mede,’ zeide Albert.
Plotseling deed mevrouw Delgrange een paar stappen achteruit. Een jonge man in priesterlijk gewaad stond voor haar. Zijn edel gelaat droeg een sprekende gelijkenis met dat van Albert en Octavie. Het was hun oudste broeder Robert.
‘Ach mijn zoon! weet gij het al?’ vroeg zijn moeder en brak opnieuw in tranen los.
‘God moge Frankrijk genadig zijn. Van de menschen kan het niets hopen.’
‘Wat bedoelt gij daarmeê, broeder?’ vroeg Albert onstuimig.
‘Helaas, uw eerste gedachte is aan dat dolzinnige land!’ zuchtte mevrouw Delgrange.
‘Ja, mama, want het is 't meeste te beklagen.’
‘En Albert dan? Zijt ge zóó van de wereld losgerukt, dat de gedachte aan uw eigen broeder geen plaats kan vinden in uw hart? Ik ga naar den minister van Oorlog om zijn ontslag te vragen.’
Albert zag zijn broeder met een gedwongen lach aan. Doch deze leidde, met diepen ernst op 't gelaat, zijn moeder naar de canapé en verzocht zijn broeder en zuster 't vertrek te verlaten.
‘Welk een tooneel!’ riep Albert, toen beiden zich in 't kabinetje bevonden.
‘O, die oorlog! die oorlog!’ snikte Octavie en liet den vrijen loop aan haar tranen. Albert beet zich op de lippen om zijn aandoening te verbergen, 't Paste immers niet, dat een officier als hij gevoelig werd!
‘Gij hebt dwaze denkbeelden,’ ging hij voort, ‘gij allen, Robert ook. Er moet een oorlog zijn, 't kon niet anders. Nadat die ellendige pruisische koning onzen gezant den rug toegekeerd had, moeten wij den handschoen oprapen. Ze zullen er spijt van hebben, die dwazen. De Rijnoevers krijgen we, en wie weet welke provinciën nog er bij. Wat zal ik u van Berlijn meêbrengen, Octavie?’
‘Breng uw eigen lichaam behouden terug, dan ben ik tevreden.’
‘En 't legioen van eer bovendien. Hoe lang heb ik reeds gewenscht eens een veldtocht meê te maken. Maar die mama met’. . . . . Hij streek eens even door zijn haar, doch de hand raakte in 't voorbijgaan zijn oogen aan, waarin Octavie iets vochtigs zag glinsteren.