valleien en grotten, afgronden of rotskloven rolt, de bliksem door 't groene loofwerk trilt en den onbeweeglijken, eeuwenouden eik van zijn wortel onthecht, knakt en breekt alsof 't een riethalm was - dat alles oefent zijn invloed uit op 't hart van den mensch; onwillekeurig neemt hij iets over van den stillen ernst en de verhevenheid, waarin zich de natuur voor hem ontwikkelt.
Dien invloed ontging ook 't hart niet van Christina, de dochter van een der kolenbranders uit het dorpje, dat het tooneel is van 't verhaal dezer bladzijden.
De maand Februari van 't jaar 183* naderde haar einde en toch heerschte in't gebergte nog de volle kracht van den Winter. Met kronen van sneeuw waren de boomen versierd en lange, zilveren ijskegels schitterden aan de takken gelijk de glinsterende versierselen eener lichtkroon.
Twee personen bevonden zich op den eenzamen weg naar 't woud, een man in de kracht en bloei des levens en een meisje van ongeveer zeventien jaren. Zwijgend gingen zij naast elkander en 't eentonig kraken van de hard bevrozen sneeuw onder hun voetstappen was 't eenige, wat de stilte verbrak. Een sombere uitdrukking van smart lag over 't gelaat van den man uitgespreid, en een onheilspellend weerlichten scheen uit zijn oogen te stralen, 't Was of 't meisje, dat naast hem ging, zulks meer dan iemand bemerkte en zoo dikwijls zij een blik op hem wierp, parelde een traan in haar oog.
Die twee menschen waren de kolenbrander Hans en zijn dochter Christina.
Zij kwamen uit het dorpje daar ginds aan den voet van 't gebergte en hadden in een open graf geblikt, 't welk zich vervolgens voor hen sloot, om nooit weder geopend te worden. - Voorzeker, 't valt hard een innig geliefde vrouw, een dierbare moeder te verliezen! . . . . .
Naar hun gehucht wederkeerend, ontvingen zij aan elke hut, waarlangs hun weg ging, een vriendelijken groet, als een troostend bewijs van deelneming, doch door droefheid overstelpt, hoorden of zagen zij van dit alles zeer weinig en naderden langzamerhand eindelijk hun eigene woning. Deze lag op eenigen afstand van de andere huizen met een tuintje er voor, dat thans geheel met sneeuw bedekt was, terwijl de takken der ooftboomen, als met appelen van bevrozen sneeuw beladen, schitterden gelijk kristallen.
Christina ijlde haar vader vooruit, nam den sleutel van 't huis, die aan een hoek ter zijde van de deur hing, en binnentredend haastte zij zich haar zwarten rouwdoek af te leggen en naar haar kamer te brengen. Dan spoedde zij zich naar 't huisvertrek om er 't vuur aan te steken. Een woord uit te brengen, was haar echter onmogelijk en aanhoudend vloeiden tranen langs hare wangen.
't Was er ook zoo eenzaam en treurig in die kamer . . . . . Twee aan twee stonden er nog de stoelen, op welke de lijkkist der moeder gerust had en daarnaast stond de tafel met het kruisbeeld er op, de lijkkaarsen en 't wijwatersvaatje. Haastig ruimde 't meisje 't een en ander weg, om de droeve herinnering uit de oogen haars vaders te verwijderen, sloot de geopende vensters en dra knetterde vertrouwelijk en opbeurend het vuur in den huiselijken haard. 't Was alsof Christina plotseling meerdere jaren ouder was geworden, zoo kalm en rustig volbracht zij haar werk.
Middelerwijl zat de vader zwijgend in een hoek der kamer en staarde wrevelig naar den vuurgloed. Inderdaad, hij had veel verloren en toch was 't een zegen voor hem ongelukkig te zijn. . . . . .
Achttien jaren mocht hij zijn gade bezitten, en zij was hem van 't eerste oogenblik, dat hij haar leerde kennen, immer een beschermende engel geweest. In 't gansche dorp was geen meisje algemeen zoo geacht en gezien als zij, want vroom en rein was haar handel en wandel gelijk 't helder blauw harer oogen, uit welke geheel hare ziel straalde.
Toen de kolenbrander om hare hand aanhield, gaf zij hem deze gaarne, ofschoon zij wist dat hij ruw en onstuimig van aard was. Anna hoopte, dat dit wel anders zou worden, daar hij haar werkelijk liefhad.
En inderdaad, vóór Hans nog zijn Anna naar 't echtaltaar leidde, was hij reeds een geheel ander mensch geworden. Het scheen alsof de zachtzinnigheid en liefde zijner vrouw de ijsschors hadden doen smelten, welke zijn hart omgaf.
Hans was een uitmuntend echtgenoot, ja wijd en zijd kon men geen man vinden, die zoo werkzaam was en zoo goed zijn plichten jegens God en zijn evenmensch vervulde als hij.
Toch ontsproot deze deugd en zielskracht niet uit de bron, waaruit hij ze als Christen behoorde te putten. Hans deed zich geweld aan, om zijn vrouw niet te bedroeven. Zij toch alleen was hem 't heiligste van al 't geen hij op aarde bezat.
Anna gevoelde zulks en 't griefde haar. Meermalen onderhield zij hem hierover, doch hij wilde niet naar haar luisteren. Weinige weken nog vóór haar sterven had zij tot hem gezegd:
‘Sluit u meer aan God aan. Hij kan mij van deze aarde wegrukken. Dan staat gij alleen en verlaten. Wie weet wat er 't gevolg van zijn zal en wat er al niet kan gebeuren?’
‘God kan en mag dat niet doen,’ had hij daarop geantwoord, ‘'t Zou wreed van Hem zijn, daar ik u te zeer liefheb.’
Toch riep God zijn echtgenoote uit het leven en wel plotseling. Sinds acht dagen lag Anna op 't ziekbed; zij voelde den dood naderen en zag in welk een toestand van vertwijfeling haar man zich bevond. Zij liet Christina, haar eenig kind, - want haar beide jongens had zij door den dood vóór geruimen tijd reeds verloren - bij zich komen en sprak tot haar met snikkende stem:
‘Christina, mijn kind, zijt gij bereid een dringende bede uwer stervende moeder te vervullen?’
In stede van eenig antwoord sloeg 't meisje weenend de armen om den hals harer zieke moeder en drukte een kus op haar lippen.
Toen voer Anna voort:
‘Uw vader ziet dat mijn stervensuur nadert; hij wilde 't vroeger niet gelooven. Maar Gods wil geschiedt en zijn heilige wil zij geprezen . . . . . O, ik vrees, als ik er aan denk, hoe 't dan uw vader gaan zal. Wilt ge bij hem blijven en hem liefdevol ter zijde staan, gelijk ik gedaan heb? Groote offers zult ge moeten brengen, veel zult ge te verduren hebben. Wilt ge dat alles lijdzaam verdragen? Spreek Christina, mijn eenig, mijn dierbaar kind!’. . . .
't Meisje nam de woorden der stervende moeder ter harte. Wel was zij tot hiertoe nog immer een kind geweest. Doch op dit oogenblik, toen zij 't besluit nam de uiterste wilsbeschikking harer moeder ten uitvoer te brengen, voelde zij zich van stonde af aan met rijpe kracht en onverwinbare sterkte bezield. Dood en leven ontmoetten elkander aan 't sterfbed, en uit den dood sproot een nieuw, zegenrijk leven te voorschijn.
Anna stierf, en toen zij als een koud lijk daar uitgestrekt lag, kende de smart des vaders geen grenzen. Radeloos en schier waanzinnig scheen hij tot de uiterste wanhoop gebracht en morde tegen God en de wegen der Voorzienigheid.
Wat hielp het hem? . . . Zijn geliefde gade was en bleef dood. De hoop, welke alleen in staat was met haar troostenden balsem de wonden zijns harten te heelen, bleef immer verder en verder van hem verwijderd.
In gedachten van vertwijfeling verzonken, peinzend en jammerend zat hij ook thans weer, na afloop der begrafenis, in 't woonvertrek, waar zijn echtgenoote zoo vele jaren haar huiselijken arbeid verrichtte, en hij merkte er zelfs niet het minste van, hoezeer zijn goed kind haar best deed om de plaats harer dierbare moeder te vervullen.
Toen Christina intusschen alles in de kamer opgeredderd had, ging zij tot haar vader, sloeg de armen om zijn hals en weende, zoodat haar tranen op zijn harde, vereelte hand neervloeiden. Zonder een enkel woord uit te brengen, liet hij haar rustig begaan en staarde met wilden blik voortdurend in 't knetterend haardvuur.
Haar eigen smart overwinnend, sprak eindelijk 't meisje:
‘Vader, vader, wees nu niet meer bedroefd! Moeder is immers gelukkig.’
‘En wij ellendig en rampzalig, diep rampzalig!’ voegde hij haar met de uitdrukking van 't vreeselijkst smartgevoel toe.
Haar vader, den forschgespierden, sterken man van 't gebergte, zóó door 't lijden gebroken te zien, was een gewaarwording, pijnlijk voor 't meisje, alsof men haar met een mes door het hart sneed. Eerst zweeg zij een wijle, daarop vatte zij weder moed en zeide:
‘Neen, vader, wij zijn niet rampzalig, niet ongelukkig. Moeder is in den hemel, en van daar ziet zij troostend en zegenend op ons neêr. Ook wij, vader, zullen haar eens wederzien. God schikt alles ten beste.’
‘God! . . .’ herhaalde de kolenbrander, terwijl zijn vuist zich krampachtig balde en zijn fonkelende oogen gelijk die van een waanzinnige in 't rond waarden, ‘God!.. Er is geen God!’...
Toen hij deze godslasterende woorden geuit had, zweeg hij eensklaps stil, en met vragenden blik bleef hij een wijle zijn kind aanstaren. Vervolgens verzonk hij van lieverlede weder in zijn vorig hartstochtelijk en somber mijmeren.
Er werd aan de deur geklopt. 't Was een der dorpsbewoners, die zijn twee door God zoo zeer beproefde buurlieden een troostend woord wilde toespreken en hun een bewijs zijner deelname met hun lot wenschte te geven.
‘'k Wil geen troost!’ had de vader gezegd, en Christina was, nadat zij eenige vriendelijke woorden ter verontschuldiging met den dorpeling had gewisseld, naar de huiskamer wedergekeerd.-
De zon verdween achter de bergen, de nevelen verstrooiden zich en de avondhemel wierp zijn rooskleurigen weerschijn over 't sneeuwkleed, waarmede de aarde bedekt was. Fonkelend als edelgesteenten, schitterden de ijskegels thans nog meer dan des daags. Een ijskoude nacht was in aantocht.
Christina bracht het avondeten op. Doch de vader wilde er geen mond aan steken. Ook 't meisje was te zeer bedroefd, om van 't sobere maal als naar gewoonte te kunnen gebruiken, en, na alles weder op zijn plaats te hebben gezet, zeide zij haar vader goeden nacht en begaf zich naar haar slaapvertrek.
Daar knielde zij voor 't kruisbeeld neer, dat op de lijkkist harer moeder gestaan had, bad voor de dierbare afgestorvene en . . . . . voor haar vader.
Zij had 't erfdeel der overledene aanvaard en gevoelde er al de zwaarte en 't drukkende van . . .
Was zulks niet de uiterste wilsbeschikking der moeder geweest? . . .