De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Uitstapjes in Nederland
| |
[pagina 64]
| |
van Kevelaar, en er hadden eenige wonderen plaats. Die toevloed vermeerderde schier elken dag, van heinde en ver kwamen gansche scharen van bedevaartgangers naar Kevelaar; zij kwamen er bidden en werden verhoord, biechten en bekeerden zich, zij communiceerden er met buitengewone vertroosting des Heeren. En God scheen er zijn welbehagen in te vinden om daar de grootste en wonderbaarste genaden uit te deelen; genezing van allerlei ongeneeslijke kwalen, redding uit de moeielijkste omstandigheden, bekeering van de meest verharde zondaars - in één woord de zoete en volledige troost voor alle bedrukten naar lichaam en ziel. DE MIRACULEUZE KAPEL.
Toen nu het Maria-beeld van Kevelaar op zoo ongewone wijze de devotie aantrok en er zulke wonderbare gunsten en genezingen van verhaald werden, meende de kerkelijke overheid de zaak eens ernstig te moeten onderzoeken. Er werd door den bisschop een diocezaan-synode uitgeschreven, waarop met Hendrik Buschmann een groot getal geestelijken en geneesheeren werden geroepen. Deze synode zou in October van 't jaar 1646 te Venlo, zoo dicht mogelijk bij Kevelaar, worden gehouden, doch daar de stad destijds door een aanval der Hollanders werd bedreigd, moest de synode tot den llen Februari verdaagd worden. In deze vergadering werd eerst Hendrik Buschmann onder eede gehoord over de verschijning en het verder gebeurde met het miraculeuze beeld der H. Maagd te Kevelaar, vervolgens werden de genezingen, bij de vereering der Moeder Gods aldaar verkregen, met alle omstandigheden waaronder zij hadden plaats gegrepen, even ernstig als langdurig onderzocht, en streng werd er overwogen, of ze ook door eenige natuurlijke middelen konden teweeggebracht zijn, dan wel aan de bovennatuurlijke en onmiddellijke werking van den Almachtige zelven moesten worden toegeschreven. En nu werd de geheele geschiedenis van Buschmann in alle deelen en onder alle opzichten waarheid bevonden en verklaard, terwijl acht miraculeuze genezingen als echt geconstateerd werden. Mijn bestek gedoogt niet hier melding te maken van die treffende genezingen, welke later door zoo vele gevolgd zijn; men kan ze vinden in Die Wallfahrt zu Kevelaer, van pastoor Krickelberg aldaar, waaruit ook de meeste der door mij medegedeelde bijzonderheden ontleend zijn. De constateering en verklaring der synodale vergadering was on- derteekend door den vicaris-generaal van Roermond, door den officiaal, door zeven aartspriesters van verschillende districten, verscheidene pastoors, de gardianen der geestelijke orden, zes lectoren in de godgeleerdheid en door vier doctoren in de geneeskunde. In genoemd werkje worden hunne namen aangegeven. Van dien tijd af vermeerderde te Kevelaar op verbazende wijze de vrome vereering van Maria. Van afgelegen plaatsen en uit vreemde landen kwam men er heen om zijne toevlucht te nemen tot die machtige Troosteresse der Bedrukten. Geen dag brak aan zonder nieuwe pelgrims aan te brengen, geheele processiën met vanen en fakkels trokken voortdurend het anders zoo stille dorp binnen, en Kevelaar was weldra een der meeste bezochte, meest geliefde bedevaartplaatsen. Daardoor ontstond al spoedig gebrek om in de geestelijke en lichamelijke behoeften der pelgrims te voorzien. De parochiekerk was te klein, een enkele pastoor, zonder assisteerende geestelijken voor den biechtstoel en de godsdienstoefeningen, niet voldoende. Evenmin konden de pelgrims daar herberging vinden. In dit alles werd echter spoedig voorzien, door de hulp van naburige pastoors en men begon op het veld woonhuizen te bouwen. Eer een jaar verloopen was, besloot men in de nabijheid van het heiligenhuisje eene grootere kerk (thans de groote kapel genaamd) te stichten. In het jaar 1646 werd de zorg voor het heiligdom en de bedevaart toevertrouwd aan de geestelijkheid der Congregatie van het Oratorium, die daarvan op den 19en April van genoemd jaar bezit nam. Uit de mildelijk toevloeiende offers werd een woning voor de priesters van het Oratorium vlak tegenover de kapel gebouwd. Het zuid-oostelijk gedeelte van het huis, gelijk het thans bestaat, was reeds in 1647 gereed, de noord-westelijke vleugel werd in 1752 voltooid. Langen tijd bleef het heiligenhuisje te Kevelaar daar staan gelijk het door Buschmann gesticht was, doch in 1654 bouwden de heeren Oratoren de tegenwoordige zeshoekige kapel, die het geheel omvat, in dier voege echter dat aan de achterzijde, in een groote halfronde opening van den muur, het oude heiligenhuisje met zijne miraculeuze beeltenis voor ieder zichtbaar bleef. Als nu de Lieve-Vrouwekapel een meer betamelijk aanzien had verkregen, begon de vrome vereering ook de wonderbare beeltenis zelve rijker te versieren. In 't jaar 1664 lieten de pastoor van Eindhoven en de goudsmid van der Laar van 's-Hertogenbosch het miraculeuze beeldje in een vergulde zilveren lijst plaatsen; zeventien jaren daarna schonk de rijksgraaf Wolfgang van Oettingen een groote zilveren met verguld beeldwerk versierde plaat, welke in genoemde lijst gevat werd en waarop het miraculeuze prentje moest gehecht worden. Het staat dan ook nog heden op dezelfde plaats en in die lijst ten toon gesteld. Van de veelvuldige merkwaardige bijzonderheden, die op Kevelaar betrekking hebben, kan ik slechts enkele mededeelen. Op den 16en Juli 1714 verscheen onverwacht koning Frederik Wilhelm van Pruisen te Kevelaar. Hij bezocht met groote belangstelling en zichtbaren eerbied de groote en kleine kapellen en het Oratorium en ondervroeg den superior zeer gemeenzaam en vriendelijk omtrent de wonderen en het getal pelgrims. Hij verlangde de kaarsen te zien, die men gewoon was te offeren, koos er de grootste voor zich uit en droeg die zelf op ter offergave. Hij beloofde plechtig de privilegiën van Kevelaar en de bedevaart te zullen beschermen, begunstigen en handhaven, en zeide bij zijn vertrek ten aanhooren van meer dan 600 menschen: ‘Die kaars moet worden aangestoken ter eere der H. Moeder Gods.’ In het jaar 1738 bezocht de koning van Pruisen nogmaals Kevelaar, vergezeld van zijne beide zonen. Hij kocht bij die gelegenheid eenige rozenkransen en gebedenboeken, om ze tot een gedachtenis van Kevelaar te schenken aan katholieke soldaten, die zijne gunst verdiend hadden. In het laatst der vorige eeuw toen de Franschen overal verdelgend en verwoestend rondtrokken, werd ook Kevelaar aan vervolging blootgesteld. In 1792 sloot generaal van Damme het Oratorium en maakte zich aan groote afpersingen schuldig. Twee jaren later ging het te Kevelaar nog erger toe, want de fransche soldaten joegen de pelgrims met geweld uiteen en in het jaar 1802 werden op den 18en Juni de beide kapellen der Moeder Gods door een commissaris der regeering gesloten en verzegeld. Op het oogenblik dat die gewelddaad gepleegd werd, bevond zich de groote processie van Amsterdam te Kevelaar. Misschien weten nog bejaarde Amsterdammers te verhalen, welke Vreeselijke verslagenheid deze gebeurtenis teweegbracht; ieder vreesde en wachtte in stillen angst wegens de dingen, die toen dreigden te gebeuren. Doch ook nu toonde zich weer eensklaps de vinger Gods en het bleek opnieuw ten duidelijkste hoe welgevallig Hem de vereering van Maria in hare miraculeuze beeltenis van Kevelaar is. Want reeds den volgenden dag werden de beide kapellen op last van den onder-prefect Dorsch van Kleef ontzegeld. Groot was de vreugde en dankbaarheid te Kevelaar, en de amsterdamsche processie trok het eerst onder het zingen van den lofzang Te Deum laudamus de kapel binnen. Vóór eenige jaren heeft men, om in een langgevoelde behoefte te voorzien, te Kevelaar een nieuwe kerk gebouwd, in de onmiddellijke nabijheid van het Oratorium. Vooral gedurende de maanden Augustus en September was de zoogenaamde groote kapel, ofschoon een ruim kerkgebouw, veel te klein voor het getal pelgrims. Gedurende de godsdienstoefeningen moest het grootste getal op de markt nederknielen. De nieuwe kerk munt uit door haar eenvoud en maakt op ieder, die haar binnentreedt een goeden indruk. Zij kan duizenden pelgrims bevatten. In een volgend nommer zullen wij er een afbeeldsel van geven, en wel zooals zij zijn zal na de voltooiing, want op dit oogenblik ontbreekt de toren nog. Ondanks de vele vervolgingen is de vereering van het miraculeuze beeld te Kevelaar op buitengewone wijze blijven voortgaan. En thans na ruim tweehonderd jaren en te midden van zooveel wat in dit tijdsverloop veranderd en vergaan is, staat het wonderbeeld van Kevelaar's kapelletje daar nog altijd in den ouden roem als de heinde en ver bekende, in vreemde landen zelfs geliefde, Troosteresse der Bedrukten. Waarlijk, wel zouden wij dan hier de woorden der Schriftuur kunnen toepassen: ‘Wanneer dit een raadsbesluit of een werk van menschen ware geweest, zou het zijn te niet gegaan, maar, omdat het van God is, heeft men het niet kunnen vernietigen.’
En nu verzoek ik den lezer den pelgrimsstaf op te nemen en in den geest met mij een bedevaart te doen naar Kevelaar, naar het wonderbeeld van Haar, die daar in 't bijzonder heeft getoond en voortdurend blijft toonen dat Zij is de Troosteresse der Bedrukten. Er zijn ook daar bloemen te gâren, veel schooner nog dan in Kennemerland, bloemen, die nimmer verwelken, en wier geur, meer dan eenige aardsche artsenij, den mensch verkwikt naar lichaam en ziel. |
|