vrijwillige bijdragen hem mede ter beschikking stonden. Met deze voor zijne onderneming geringe middelen begaf hij zich op weg om de bronnen van de Nijl te zoeken, en hij is thans nog zoekende.
Uit enkele der authentieke bescheiden van Livingstone over zijn jongste tochten is hier het een en ander merkwaardige en tot nog toe minder bekende saâmgevat.
In een brief uit Bambarre, ten Westen van Ujiji, November 1870 gedateerd, beschrijft hij eenige der moeilijkheden, die het ongebaande der wegen en andere hindernissen eener reis in de binnenlanden hem veroorzaakten.
Hij en zijn gezelschap hadden zich een weg te banen door velden, waarop het gras, een halven duim dik; tot een hoogte van tien à twaalf voet was opgeschoten, die dus enkel door olifanten konden bewandeld worden. Het gras was daarenboven zeer puntig en dus uiterst lastig, wanneer het met aangezicht of handen in aanraking kwam. Ten gevolge van den regentijd was daarbij de bodem zeer slijkerig.
Voorzichtig moesten zij op een nauwen, den eenig vasten weg, voortsukkelen; want niet zelden, waar de wilde plantenmassa het pad versperde, zonk een hunner tot een zekere diepte als in een moeras. Op sommige plaatsen troffen zij over een gansche uitgestrektheid een soort van palmboom, wiens bladeren met stengels ter dikte van een arm voorzien zijn. Als deze afvallen, is daardoor de geheele passage als gebarricadeerd, behalve langs een baan, door olifanten en buffels ingetrapt. Deze palmsoort, zoo merkt hij op, is dezelfde als die op Madagascar gevonden wordt en waarvan kleederen worden geweven.
Hier en daar is de vaste grond geweken onder het verpletterend gewicht van een olifant; de ontstane holte is een modderkuil, waarin de reiziger zich heeft te wagen. Dikwijls, als hij denkt niet verder dan tot aan de knieën in te zakken, zinkt hij halverlijve weg en komt wel zacht maar alles behalve aangenaam te recht. Op zulk een wijze verre tochten te maken zou elken toerist, hoe verzot ook op het zien van vreemde plaatsen, wel afschrikken, doch de tijd zal dan ook waarschijnlijk nog verre zijn, dat die streken door toeristen worden bezocht.
Sommige der talrijke rivieren zijn overdekt met bruggen van levende gewassen; donker, glanzend gras is tot een tapijt ineengegroeid, dat den geheelen stroom bespant. Als men er over loopt, geeft het twaalf à vijftien duim toe en bij elken tred moet de voet zoo hoog opgelicht worden, dat men daarmede de nog ongebogen massa bereikt. Dit aanhoudend hoog stappen is even vermoeiend als het loopen door dikke sneeuw.
Ongezond water en de weersgesteldheid van het regenseizoen haalden Livingstone een ziekte op den hals, waarvan hij echter spoedig weer herstelde. Hij trok vervolgens met nog slechts drie gezellen verder, maar inziende dat het voortzetten van dien tocht hem voor 't oogenblik niets zou baten, daar niemand hem inlichtingen kon geven over de groote rivier, strompelde hij naar Bambarre terug, waar hij verscheiden maanden bedlegerig was. Voor de eerste maal ln zijn leven hadden zijn voeten hun dienst geweigerd. Zij waren met pijnlijke gezwellen overdekt.
Het behoeft niet gezegd, dat de gevaren, zelfs levensgevaren, die Livingstone bedreigden, gelijk ieder ander, die zich in woeste, onbekende streken waagt, vele en verscheidene waren; er wordt hier slechts op de bijzondere landelijke gesteldheid gewezen.
In een correspondentie uit Ujiji, van ongeveer een jaar later gedateerd, zegt hij tot de zekerheid te zijn geraakt, dat het gebied der Nijlbronnen tusschen de 10 en 12 graden Zuiderbreedte, 4 à 5000 voet boven de oppervlakte der zee is gelegen. Op verschillende punten vertoonen zich bergen, die, hoewel schijnbaar niet zeer hoog, 6 à 7000 voet boven den waterspiegel zich verheffen. De bronnen, welke in dit gebied opwellen, zijn bijna ontelbaar, althans iemand zou een groot gedeelte van zijn leven er aan moeten besteden om ze te tellen. Een overzicht bij vogelvlucht van sommige punten dezer streek zou veel gelijkenis hebben met de winterbloemen op vensterruiten.
De bergen zijn waarschijnlijk dezelfden, die in de oudheid reeds, om thans onbekende redenen, het Maangebergte genoemd werden. Op deze, het lijdt geen twijfel, ontspringen de bronnen van den Nijl.
Alleen het denkbeeld, dat hij dit geheele gebied nog niet doorreisd had, hield Livingstone terug om zoo mogclijk den oorsprong van de groote rivier te vinden, hij gevoelde overigens na zooveel teleurstellingen en gevaren, als hij aanhoudend onderging, een sterk verlangen eens naar zijn land weer te keeren, hij had bereids meer dan genoeg van vreemde landen, van bergen en valleien, van bosschen, meren, rivieren, enz.
In een schrijven van Februari dezes jaars zegt hij echter met genoegen en hoop zijn tochten te willen voortzetten, al is ook het werk van een ontdekkingsreiziger een zware taak.
Men begrijpt, dat de correspondentiën van Livingstone zeer lang onderweg bleven.
Inmiddels was in genoemde maand eene expeditie, waarbij zich Livingstone's zoon Oswald bevond, uit Engeland vertrokken om zekerheid omtrent het lot van den grooten reiziger in te winnen. Een amerikaansch dagblad-correspondent Mr. Stanley echter, die voor rekening van een new-yorker blad met hetzelfde doel een tocht naar de binnenlanden van Afrika had ondernomen, was de engelsche expeditie reeds vóór geweest.
In April 1871 was hij van Zanzibar naar Unjamjembi op reis gegaan; na eindelijk aldaar te zijn aangekomen en berichten over Livingstone te hebben ingewonnen, trok hij naar Ujiji, waar deze, volgens het zeggen der inboorlingen, zich moest bevinden. Reeds zeven maanden lang had hij gezworven, toen eindelijk in 't begin van November het einde van zijn tocht bereikt was. De rechte weg van Zanzibar tot daar is niet meer dun honderd en veertig mijlen; het is dus genoegzaam af te leiden met welke moeilijkheden en hindernissen hij te kampen had. Hij kon zich eenigszins een voorstelling maken van hetgeen Livingstone moest ondervonden hebben.
Bij zijn intocht (want hij was met zijn escorte, de amerikaansche vlag voorop, tamelijk feestelijk binnengetrokken), in die afrikaansche stad, zoo verhaalt Stanley, ontwaarde hij, te midden van een groep Arabieren, een bleek uitzienden blanke met grijzen baard: het was dr. Livingstone. Eenige uren later konden de beide reizigers elkander afzonderlijk spreken, en in het lang en breed hun avonturen verhalen.
De jongste berichten van den grooten reiziger, door bemiddeling van Stanley wereldkundig geworden, maken gewag van de ontdekking van een rivier, welke hij voor de hoofdbron van den Nijl houdt; doch dit is niet meer dan een gissing, die door vele deskundigen niet gedeeld wordt.
Het zoeken naar de Nijlbronnen is dus nog niet ten einde en dr. Livingstone verwijlt steeds in het uitgestrekt gebied der bronnen, waarvan hij reeds vroeger gewaagde, om ze zoo mogelijk eindelijk te vinden.