toch voorzichtiger te handelen, indien hij den gerechtelijken boodschapper maar bedaard afwachtte.
‘Indien gij komt voor de twintig duizend francs’.... sprak hij eer nog de deurwaarder binnen was.
‘Neen, neen, ik kom niet om u geld te vragen, heer baron,’ was het antwoord van den binnenkomende.
‘Des te beter.’
‘Neen, ik kwam Mijnheer dagvaarden.’ . . . . .
‘Mij dagvaarden!’ riep Korloo terwijl hij verschrikt een voet in de hoogte sprong.
‘Den tienden dezer maand, 's morgens om elf ure, wordt de zaak tusschen baron Korloo en dokter Molm opgeroepen.’
‘Is dat nu een kinderspel?’ vroeg de baron hijgend.
‘Dat is gemeend,’ luidde het ernstig antwoord van den gerechtelijken ambtenaar; ‘en ik zou Mijnheer raden juist op het gestelde uur aanwezig te zijn.’
‘Maar ik heb u reeds gezegd dat ik aan dokter Molm geen rooden duit schuldig ben; sedert tien jaren heb ik noch dokter, noch geneesmiddelen noodig gehad.’
‘Indien Mijnheer zulks kan bewijzen, zal de zaak zeer spoedig en ten zijnen voordeele afloopen,’ meende de deurwaarder, die daarna zijne geschrevene dagvaarding aflas, haar aan den baron overhandigde en heenging.
De baron viel hevig uit tegen de advocaten, de gerechtelijke macht en dokter Molm. De eersten schold hij uit voor bedriegers en schelmenpak, den laatste voor een gemeenen aftroggelaar, een lagen afzetter.
De tiende dag der maand was aangebroken; het rijtuig werd ingespannen; baron Korloo reed naar de stad.
Hij lag in zijn rijtuig, woeste en dreigende gebaren makend, en de koetsier hoorde hem uitroepen, dat hij door geen afzetter van een advocaat voor den rechter wilde geholpen worden, dat hij zelf wel bekwaam was om de verdediging zijner rechtvaardige zaak voor te dragen en wel verzekerd, dat hij zijn tegenpartij zoude vernederen en diep beschamen.
‘lk zal voor den rechter het bewijs leveren,’ riep hij zóó hard, dat hij het geratel van het rijtuig overstemde, ‘dat Molm, in plaats van freule de Kroussac te redden, de kiem der ziekte niet uit de wonde haalde, dat de freule sedert de operatie haar hoofd nog scheever hield dan te voren en dat de onrustbarende vetknobbels zich stellig opnieuw ontwikkeld hadden, indien de ongelukkige nog een tijd had mogen leven.
‘Ook wil ik den rechter kenbaar maken, hoe Molm, enkel uit gevoel van persoonlijke eerzucht, het leven der freule in gevaar bracht. Hebben de twee dokters, zijne helpers, mij niet verklaard, dat de freule oogenblikkelijk een lijk ware geweest, indien het mes van dien duivel van een Molm de halsader slechts even had aangeraakt? Mag een dokter het leven zijner zieken zoo maar straffeloos wagen?
‘Ook wil ik wijd en breed uitweiden over dien geheimzinnigen, magnetischen slaap, waarin de onvoorzichtige geneesheer mijn arme verloofde gedurende drie dagen liet liggen. Ik heb de bewijzen in handen, dat de verlengde magnetische slaap een allergevaarlijkst ding is, hetwelk noch door de gezonde rede, noch door de kerkelijke overheid wordt goedgekeurd.
‘Wat moet ik nog meer zeggen?
‘Laat zien:
‘Vooreerst, dat die heelkundige bewerking in een oogenblik was afgeloopen, dat Molm niet meer dan dertig bezoeken op het kasteel aflegde en slechts twee potjes zalf aan de zieke leverde; kan dit alles te zaâm genomen, zóó belangrijk zijn, dat men daarvoor de som van twintig duizend francs eischt?
‘Wacht; ik mag niet vergeten te zeggen, dat de twee andere dokters, die evenveel gedaan hebben als Molm, voor hunne vijftig bezoeken op het kasteel slechts het billijk honorarium van tweehonderd schellingen in rekening brachten.
‘Daarna kom ik neer op het kostbaar geschenk, dat dokter Molm van mij aannam . . . . . . .
‘Zou ik mijn eed doen, dat hij mij duidelijk te verstaan gaf, voor dit versteend natuurwonder de rekening van freule de Kroussac te vernietigen? Waarom niet?’
Zoo redeneerde baron Korloo, zoo herhaalde hij zijne pleitrede totdat hij voor het gebouw, waar het gerecht zetelde, stilhield.
Een uur later stapte de baron wederom in het rijtuig, liet zich in een hoek nedervallen en weende als een kind.
Uit zijn houding en gekerm kon men opmaken, dat hij zijn proces moest verloren hebben.
Des anderen daags vernam men, hoe de zaak voor den rechter was afgeloopen.
De koetsier moest Fanny, de oude gouvernante, naar de stad brengen, om het een en ander, in de keuken benoodigd, daar aan te koopen; de meid die even praatziek was als de oude Fanny, zou haar vergezellen.
Onderweg kon men het volgend gesprek afluisteren:
‘De baron is zoo mistroostig sedert een paar dagen,’ zeide de meid.
‘Geen wonder!’ antwoordde de gouvernante; ‘hij heeft zijn proces verloren, wat hem twintig duizend francs uit den zak haalt.’
‘Twintig duizend francs! Is dat niet verbazend veel?’
‘Ja, doch de rechter kon niet anders handelen bij de vertooning van een geschrift, waarin freule de Kroussac haar bankier gelastte twintig duizend francs uit te betalen aan dokter Molm voor geneeskundige diensten aan haar bewezen. Van dat oogenblik was de aanspraak van dokter Molm recht en billijk en de zaak liep, in weerwil van al de bewijsredenen van baron Korloo spoedig af.’
‘Twintig duizend francs! Dat is een fraaie som voor den dokter, die zelf niet rijk is, zooals men zegt.’
‘Dokter Molm is voorzeker niet rijk en ik heb de overtuiging, dat die som hem op dit oogenblik zeer goed te pas zoude komen; doch weet gij wat de rechtschapen man gedaan heeft? Hij verzekerde, dat honorarium, hetwelk hem een ondankbare echtgenoot geweigerd had te betalen, nooit te zullen aanvaarden.’. . . .
‘Dat heet ik al te fijngevoelig.’
‘Heet dat zooals gij verkiest, doch zeker is het, dat dokter Molm zich van den rechter regelrecht naar het armbestuur begaf, en verklaarde de twintig duizend francs te storten in de kas van het bureel van weldadigheid.’
‘Dat is eene recht menschlievende daad.’
‘Dokter Molm verklaart, dat hij eveneens zonde gehandeld hebben, indien freule de Kroussac hem eene schuldbekentenis van veertig duizend francs hadde afgeleverd.’
‘Vele navolgers zal de brave dokter toch nooit hebben.’
‘Hij denkt nooit spijt te zullen hebben, dat hij het geld van een ondankbaren vrek als een aalmoes aan de armen heeft rondgedeeld: ‘Liever,’ zegt hij, ‘wil ik geheel mijn leven als een trekhond in den wagen loopen, dan mijne vingeren aan het geld van een vrek te bezoedelen.’
En nu heb ik uitverteld, mijn waarde lezer.
Een oogenblik. - Weet gij ook wat er met den versteenden kikvorsch gebeurde?
O ja, baron Korloo reed eenige dagen later naar het dorp en ging zijn geschenk terugeischen. Zonder een woord te spreken reikte de dokter hem den kikvorsch toe, zonder te antwoorden nam de baron het versteende dier aan en vertrok.
Korloo wierp bij het heenrijden eerst een dreigenden blik en daarna eene verwensching naar de woning van den dokter; hij was zichtbaar te leur gesteld, en zou wel van droefheid geschreeuwd hebben, dat Molm niet had gevraagd om zijn kikvorsch te koopen, iets waarop hij stellig gehoopt had.
Nog een enkele vraag: Weet gij wat er van baron Korloo is geworden?
O ja, eenige jaren later (Korloo had toen reeds een hoogen ouderdom bereikt) verscheen de vreeselijke cholera wederom in het dorp. Het was bijna alsof de straffende hand des Heeren het kasteel had aangewezen, waar de millionnair leefde, die bij het woeden der ziekte, eenige jaren geleden, den noodlijdende van zijne deur had weggejaagd en geweigerd had een penning bij te brengen tot het oprichten van een gasthuis. De cholera morbus maakte dit maal slechts één slachtoffer in het dorp: het was de hardvochtige vrek, baron Korloo.
En de wonderdokter?
O, die liep tot het einde van zijn leven in den kruiwagen; maar hoe hij zich ook aftobde, toch was altijd zijn geldkist ledig.