De rustende jager.
De jacht is eene hartstochtelijke, genotvolle, maar vermoeiende uitspanning. Zij vordert al de lichamelijke krachten van den mensch. Het is den oningewijde dan ook onverklaarbaar, dat dit afmattend bedrijf zoo vele vereerders telt. Maar ook hier moet men niet aan de schors hechten, maar tot de kern en pit doordringen. De jager toch smaakt, hoezeer dikwerf onbewust, een waar dichterlijk genot. Zijne schreden leiden niet op veelal eentonige, gebaande wegen, maar in het hart der wildernissen, gelijk Bilderdijk zegt in zijn Buitenleven, is hij in zijn sfeer. De vrije natuur, afgewisseld door bekoorlijke landelijke tafereelen, de frissche adem van den wind, die de borst, doet zwellen, den geest verkwikt, en opwekt, het gekweel, gezang en gejoel van de dieren, die woud en landouw bevolken, dit een en ander is gelijk aan den geur, dien de bloem verspreidt en die hare bekoorlijkheid verhoogt. Zij overstelpen den jager met een rein en daarom onverzadelijk genot, waarnaar hij tracht en smacht, en dat in groote mate opweegt tegen de afmatting en ontberingen welke de oningewijde zoozeer ducht. Hetzij hij bergen beklimt en afdaalt, of in het moeras, wegzinkend onder zijne schreden, zich beweegt, hetzij hij het woud diep indringt of de onafzienbare heide doorkruist, hetzij hij bovendien is blootgesteld aan brandende zonnestralen of sneeuw- en hageljacht, al die hinderpalen schrikken hem, niet af. Intusschen alles heeft zijn grenzen, overspanning is altijd verderfelijk. Bij het krieken van den dag reeds heeft hij den tocht aangevangen, uren zijn verloopen, en de dag is reeds ver gevorderd, honger en dorst doen hunne eischen gelden, en beladen met wild, neigt het afgematte lijf tot rust. Ook de jachthonden, hijgend en smachtend, verlangen verpoozing en verademing. Die rust is zoet en verkwikkend, een genot den oningewijde vreemd.
De graveerstift heeft in deze gravure een schoon landelijk tafereel gemaaid, waarin het beeld van den rustenden jager treffend op den voorgrond treedt. Het geheel ademt kalmte en vrede. Diepe rust is over het landschap verspreid, geen blad trilt zelfs aan den boom. Hij, die daar neerzit aan den voet van den berg, door hooge opgaande boomen beschaduwd, hij geniet.
Hij is, getuigen de diepe maar vriendelijke trekken van zijn gelaat, blijkbaar de oude, goede, vergenoegde jager van het adellijk sticht, dat het boschrijk oord aan den blik onttrekt. Ontheven van den last, het jachtgeweer en den haas, besteedt hij zijn eerste zorgen aan zijne honden, ware en verknochte vrienden, die door honger gekweld, gretige blikken slaan op de bete broods, die hij hun gaat aanbieden.
Toegenegenheid jegens de dieren kenmerkt zijn houding. Het is blijkbaar dat zij hem, als een zachtzinnig, zorgzaam meester erkennen. In stede van vrees aan den dag te leggen, dringen zij zich als 't ware op; uitnemend is de teekening van de houden, vooral van dien, aan zijn rechterzijde geplaatst, wiens lichaamsgestalte den echten duitschen jachthond verraadt. De houding dezer dieren is te welsprekend dan dat ze eenige toelichting zoude behoeven. Het geheele tafereel, met één woord, is vol leven en goed geschetst, en verdient eene plaats in de rij der schoone gravuren, die de Illustratie gewoon is haren lezers aan te bieden.
Mr. Hubert Sassen.