Molm was een fijngevoelig mensch, die liever gebrek leed dan de quaestie van honorarium te behandelen.
‘Weet Mijnheer niet aan geld te komen?’ vroeg de keukenmeid.
‘Indien er in die lade geen geld ligt, zal de schatkist voor het oogenblik ledig zijn,’ antwoordde Molm even glimlachend, en hij voegde er bij op den toon van iemand, die eensklaps een redmiddel meent gevonden te hebben. ‘Verkoopt men in de winkels niet op krediet?’
‘Op krediet?’ herhaalde de meid; ‘reeds sedert een paar weken heb ik kruidenierswaren, brood en vleesch zonder geld gekocht, . . . . kan dat zoo langer duren? Is dat geen schande voor een dokter?’
Molm werd nadenkend en zuchtte half lachend:
‘Weet gij geen raad?’
‘De brouwer moet nog van verleden jaar betaald worden,’ antwoordde de meid op treurigen toon; ‘de wijnkooper kan elken dag komen aanbellen . . . . . er moet haver voor het paard gekocht worden . . . . . de hooischelf is ledig’ . . . . . . .
‘Weet gij geen raad?’ herhaalde de dokter, die zich toch minder dan de huishoudster om den ellendigen staat der geldkas bekommerde.
‘Gij hebt hier in het dorp en omstreken met duizenden te goed, waarom zoudt gij geen maanbriefjes rondzenden?’
‘Och, de menschen zijn zoo arm geworden door 't mislukken van den oogst, en daarbij is bijna groot en klein ziek geweest.’
‘Indien gij er niets tegen hebt, zou ik wel een bezoek willen brengen aan den deurwaarder, welke met al die slechte betaalders wel raad weet,’ sprak de meid, alsof zij de woorden van den dokter niet verstaan had.
‘Geen geweld!’ antwoordde Molm; ‘volstrekt geen dwangmiddelen, liever wil ik mij nevens mijn paard aan de ruif zetten en stroo eten.’
‘Heb ik u niet gezegd dat er zelfs geen stroo meer is en er moet gezorgd worden voor hooi en haver?’ vroeg de meid op grinnikenden toon.
De dokter wreef zich aanhoudend met de platte hand over aangezicht en voorhoofd en zocht naar een of ander redmiddel, doch vond er geen dat hem beviel.
De meid had den versteenden kikvorsch wederom uit de lade genomen.
‘Heeft Mijnheer daar niet gezegd, dat dit leelijk steenen ding zijn gewicht aan goud waard is?’ vroeg zij.
‘Voor een liefhebber, ja.’
‘Kan Mijnheer dien kikvorsch niet verkoopen aan baron Korloo, die zooveel met dat geschenk ophad?’
‘Korloo is geen natuurkundige; neen, iemand die mijn mammouth voor een stier aanziet, zou geen rijksdaalder geven voor een dergelijk voorwerp,’ lachte de dokter.
‘Mag ik aan baron Korloo zijn rekening brengen?’ vroeg de meid.
‘Zoudt gij dat durven?’ vroeg de dokter. ‘Komaan, geef mij eens een blaadje papier.’
Molm schreef de rekening van baron Korloo, vouwde het papier dicht en sloot het met een ouwel.
Tien minuten later was de meid de deur uit en sloeg den weg in, welke naar het kasteel geleidde.
‘Wat mag de oude meid van den dokter Molm hier op het kasteel komen doen?’ vroeg de baron, die voor een bovenraam stond en langs de beukendreef naar buiten keek. ‘Komt zij mij ook verwittigen dat de dokter, wien ik wel eens op een fijne flesch heb verzocht, mijn uitnoodiging eindelijk aanneemt?’ Hij was op het punt zich haastig uit de voeten te maken, doch oordeelde zijne gewone voorzorg dit maal overbodig, dewijl hij de overtuiging had, dat dokter Molm nooit wijn dronk.
De meid belde aan en maakte mejufvrouw Fanny, de oude gouvernante van het kasteel, met de beweegreden van haar bezoek bekend.
Mejufvrouw Fanny kwam op de bovenkamer van den baron de boodschap der doktersmeid herhalen.
‘Wat zegt gij daar?’ sprak de baron. ‘Een rekening van dokter Molm? Sedert jaren heb ik, Gode zij dank, geen dokter of artsenijmiddelen noodig gehad! Een rekening van dokter Molm? Dat is een abuis!’
Terwijl hij sprak, liep er een ijskoude huivering door zijn ledematen, en met opgetrokken wenkbrauwen en half gesloten oogen keek hij de gouvernante in verslagenheid aan.
‘Indien Mijnheer wilde beneden komen’ . . . . . .
Hij liet haar niet uitspreken.
‘Neen, neen,’ zeide hij; ‘zeg aan de meid dat ik niet thuis ben.’
‘Wil ik de rekening dan maar aannemen?’ vroeg de gouvernante.
‘Volstrekt niet!’ riep Korloo; ‘ik ben den dokter zoover ik weet niets schuldig. Neen, neen, pas op, volstrekt niet!’
Hij zette een paar oogen op, zoo groot als die van een zeevisch en stak zijn twee opengespreide handen wijd voor zich uit.
Des anderen daags vroeg in den morgen stond baron Korloo, die des nachts geen oog had gesloten en zich onophoudelijk in den geest had bezig gehouden met de rekening van dokter Molm, wederom voor het venster zijner slaapkamer, en loerde met zijn verrekijker door de laan.
‘Wat zie ik ginds in de verte?’ riep hij eensklaps en liet zijn verrekijker verschrikt uit de hand vallen. ‘Daar is wederom die drommelsche meid van den dokter.’
In twee sprongen was hij buiten de kamer, vloog als een wind de trap op, die naar een der torens geleidde en sloot zich daarop in het klein, bijna ontoegankelijk kamerke, dat, zooals wij reeds gemeld hebben, eertijds voor een gevangenhok gediend had.
De gouvernante zocht dien morgen geheel het kasteel van onder tot boven af en riep rechts en links den baron bij zijn naam; doch Korloo, die boven in het oude dievenhok alles hoorde, hield zich als ware hij stom, doof en lam geweest.
Daags daaropvolgende was het Zondag.
Baron Korloo reed naar het dorp en terwijl hij de Hoogmis bijwoonde, werden de twee oude ruinen op stal gezet, de koets wier kas, kap en raderen bij het voortrollen, evenals een honderdjarige grijsaard steunden en zuchtten, kon een uur lang uitrusten voor de deur van de uitspanning.
Nu, de Mis was uit, de paarden waren ingespannen, het rijtuig wachtte voor de deur der herberg op den baron, die ginds in de verte, aan de kerk, kwam aanwandelen.
Eensklaps ging het portier van het rijtuig open; er stapte haastig een vrouw in, die na de deur wederom te hebben toegetrokken, in een hoek ging zitten en haar hoofd onder de neergetrokken mantelkap verborg.
Wie was de vrouw, die daar op de bank zat? Zou de baron er nog aan denken om in 't huwelijk te treden? Was dat een oude vrouw of een jong meisje, die daar zoo vlug naar binnen sprong en zich zoo behoedzaam in den hoek verborgen hield?
O, daar schiet mij eensklaps iets te binnen! Zou dat ook freule de Kroussac niet kunnen wezen?
Freule de Kroussac was immers reeds een heelen tijd overleden!
Nu, freule de Kroussac was volgens geloofwaardige berichten, reeds lang dood en begraven, doch eenige maanden geleden, hadden een paar nichten van baron Korloo hem afgeluisterd - en weet gij wat een dezer beweerde? Dat freule de Kroussac niet dood was; dat de arme Aglaë zinneloos was geworden van louter verdriet haar door haar gierigen, kwaadaardigen echtgenoot aangedaan; dat zij in een volkomen geestverstomping, waaruit zij nooit meer kon opstaan, was vervallen; dat baron Korloo met behendige streken meester van geheel haar fortuin was geworden en meer andere onwaarschijnlijke dingen.
Daar gaat het portier open en de baron treedt in het rijtuig, dat oogenblikkelijk voortrolt.
‘Houd stil!’ roept baron Korloo, die na zich op zijn gemak te hebben nedergezet, eerst gewaar werd dat hij niet alleen was.
Doch het rijtuig was reeds op den steenweg, onder het geratel der raderen hoorde de koetsier niet dat er achter hem werd geroepen.
De verschrikte baron wilde de koets openen, doch de vrouw hield hem bij den arm tegen en sprak:
‘Neem mij niet kwalijk, heer baron, dewijl ik u nooit thuis vind, heb ik de vrijheid genomen, hier een oogenblik op u te wachten.’ Zij wierp de kap van haar hoofd en herhaalde beleefd:
‘Neem mij niet kwalijk, heer baron, neem mij niet kwalijk.’
‘Neen, volstrekt niet,’ was het antwoord van den gerustgestelden Korloo, toen hij de keukenmeid van dokter Molm erkende.
‘lk had den heer baron iets te vragen,’ hernam de meid; ‘ik ben blijde de boodschap aan hem in persoon te kunnen doen.’
Korloo had reeds begrepen welke boodschap de meid bedoelde; hij trok een afschuwelijk lang gezicht en keek de meid met gapenden mond aan.
‘Dokter Molm is sedert lang erg ziek,’ hernam de meid! ‘en’ . . . .
‘Dat heeft men mij verteld . . . is hij aan de beterhand?’
‘Gode zij dank! een maand lang heeft hij tegen den dood geworsteld . . . . . op dit oogenblik verzekeren de dokters, zijn vrienden, dat hij zonder verdere ongelukken, het leven zal behouden.’
‘Nu, dat doet mij oprecht genoegen . . . . . zeg, aan den dokter dat ik hem van harte gelukwensch met zijn genezing.’
‘Dank u; doch er kunnen nog wel een paar maanden verloopen, eer hij zijne gewone bezigheden kan hervatten.’
‘Nu, hij moet zich maar stilhouden, lang uitrusten en’ . . . . . .
‘De dokter ligt nog bijna altijd te bed’ . . . . .
‘En zich warm inbakeren en versterkend voedsel gebruiken. Hoe jammer dat hij geen wijn drinkt!’
‘O, de dokter drinkt zeker wijn; de krachtigste wordt hem aanbevolen!’
Korloo dacht aan de uitnoodiging, die hij eens deed aan den dokter, en verbeeldde zich dat de aangeboden honderdjarige Bourgogne wel eens kon aangenomen worden.
‘Ik heb hier op deze pachthoeve een boodschap te doen,’ zeî Korloo, en maakte zich gereed het portier te openen.
‘Een oogenblik, mijn boodschap is nog niet afgedaan,’ zeî de meid, hem bij den arm terughoudend.
‘Nu, dan spoedig, want ik heb geen tijd,’ zeide Korloo, die met tegenzin bleef zitten.
‘Dokter Molm is niet rijk, dat weet Mijnheer de baron wel!’
‘O, een dokter moet verbazend veel geld winnen!’
‘Veel geld winnen! Wat zou dat baten, dewijl de meeste zijner patienten doodarme menschen zijn; niet meer dan een vierde van hetgeen hij verdient komt te recht.’
‘Ja, de betalingen gaan gebrekkig; niemand weet dat beter dan ik . . . . . . . er is maar aan geen geld te geraken.’
‘Dokter Molm heeft daar ongelukkiglijk maar al te veel ondervinding van . . . . . . op dit oogenblik vooral heeft hij geld noodig.’
De baron zat op gloeiende kolen.