deel. Van Noordwijk tot Uitgeest liggen een aantal bunders grond, die uitsluitend voor den bouw van hyacinten worden aangewend. Wanneer men zich daar in de Lente heen begeeft, ziet men gansche velden met hyacinten, tulpen en andere bolgewassen als overdekt. Gij kunt u niet voorstellen, welk een schitterende kleurenpracht zulke velden aanbieden en hoe aangenaam de geur is, die deze bloemen wijd en zijd verspreiden. Er is een tijd geweest, dat de handel in haarlemsche bloembollen in een soort van razernij ontaardde. Men verkocht elkander bloembollen op tijd.’
‘Er werd dus windhandel in gedreven.’
‘Juist. Menigeen heeft zich daarmede geheel in den grond geboord, want de bollen werden soms voor fabelachtige sommen gekocht. Zoo bracht omstreeks het midden der XVIIe eeuw een Admiraal Enkhuizen f 5000, een Semper Augustus f 13,000 op.’
‘Hoe is het mogelijk!’
‘Men heeft mij eens een aardig geval medegedeeld in betrekking tot die kostbare tulpenbollen. Zoo als gij wel zult weten, zijn het onaanzienlijke dingen, die een oningewijde al zeer gemakkelijk voor gewone uien zou aanzien. Een rijk koopman en reeder van Amsterdam had hier ergens een buitenplaats, alwaar hij met zijn eenige dochter gemeenlijk den Zomer doorbracht. Reeds lang bestond een innige betrekking tusschen dit meisje en een kantoorbediende, die even rijk was aan bekwaamheden als arm in vermogen, doch de vader weigerde zijne toestemming tot een huwelijk. De jongeling moest over een vrij aanzienlijk vermogen kunnen beschikken, alvorens zijn wensch vervuld zou kunnen worden. Door tusschenkomst van een scheepskapitein was de reeder in het bezit gekomen van een aap, die aan een ketting geklonken in zijn kamer zat. Eens was de bewuste bediende met een buitengewone tijding naar buiten gekomen. De koopman zat ernstig nadenkend in de brieven te lezen, die hem gebracht waren, en de bediende zag er niet minder ernstig uit; hij dacht aan de onmogelijkheid om tot fortuin te geraken en zuchtte zoo akelig als jonge menschen in zijn positie dat kunnen doen. Op eens geeft de aap een schreeuw. Hij is los, springt op de tafel, neemt een bloembol, die daar op een porceleinen schotel ligt, in zijn poot, en snelt er mede naar buiten. Niet zoodra ziet de koopman wat er gaande is, of hij laat een akeligen gil hooren en steekt de armen naar boven, als iemand die in de grootste wanhoop verkeert. Mijn Semper Augustus! ‘Mijn Semper Augustus!’ roept hij uit.
‘De aap is intusschen in een zwaren eikenboom geklauterd, die in de nabijheid van het huis staat, en schijnt met welgevallen den angst van zijn heer en meester gade te slaan.
‘Mijn Semper Augustus! Mijn Semper Augustus!’ zoo klinkt andermaal de wanhoopskreet van den reeder. Zijn dochter en het gansche personeel der dienstboden komen naar buiten stuiven. Men zet een ladder tegen den boom, doch zoodra de aap dit ziet, klimt hij al hooger en hooger, zet zich eindelijk op het uiterste einde van een tak neder en begint doodbedaard Semper Augustus van zijn overkleederen te ontdoen. De oude man geeft een gil, hij looft een aanzienlijke som uit aan hem, die den aap machtig wordt, doch niemand durft er zich aan wagen. ‘Ik geef duizend. . . . . twee duizend gulden,’ roept de reeder, doch niemand verroert zich.
‘En wat zal mijn belooning zijn, wanneer ik Semper Augustus red?’ vroeg de bediende.
‘Twee duizend. . . . . drie duizend gulden!’
‘Voor geld waag ik mijn leven niet; geef mij de hand uwer dochter en ik klim onmiddellijk in den boom.’
‘De oude heer scheen niet geneigd dit aanbod aan te nemen, doch daar begon de aap weder aan den bloembol te schillen en in zijn angst riep hij uit: ‘Welnu gij zult haar hebben, als ik de Semper Augustus terugkrijg.’
‘De bediende zat in een wip in den boom; hij klom van tak tot tak, waagde het uiterste, zoodat de toeschouwers stonden te beven en het jonge meisje in bezwijming viel, pakte eindelijk den aap bij zijn staart en bracht hem niet zonder veel moeite met de Semper Augustus beneden.’
‘Conscience zou er op laten volgen: ‘En toen kwam er een varken met een langen snuit en het vertelsel is uit,’ zeide mijn jonge reisgenoot lachend. ‘Dergelijke mopjes doen hier in 't bloemenland waarschijnlijk dienst als legende.’
‘'t Kan wel zijn; men spreekt ook nog van een matroos, die in vergissing een Admiraal Enkhuizen van f 5000 bij een nieuwen haring oppeuzelde, meenende dat hij een gewonen ui voor zich had. Het is intusschen zeker dat werkelijk zulke hooge prijzen voor de bloembollen van dien naam betaald werden. Deze windhandel duurde echter niet zeer lang; Semper Augustus verloor weldra kroon en staf om plaats te gaan nemen - onder het plebs der bloembollen.’
Er vertoonde zich nu spoedig een prachtig panorama aan ons oog. Een heerlijk vergezicht, omzoomd door een veelkleurig groen, reusachtige boomen en torenspitsen en daarachter de hooge duinen, wier gele toppen in 't zonlicht blonken - dat alles deed mijn reisgezel onrustig worden in het rijtuig. Hij scheen geen oogen genoeg te bezitten om zich te verzadigen aan het heerlijke landschap en bekende eindelijk dat zijn verwachting ver overtroffen werd. De bouwval van het Huis te Kleef wekte echter geen de minste belangstelling bij hem op. Of ik hem ook al vertelde dat daar de spaansche voorposten hadden gestaan, dat de kogel, die men nog in den muur der voormalige St. Bavo vindt, van die voorposten geworpen was, dat geheel Haarlem sidderde voor 't geen daar werd beraadslaagd - hij bleef doof voor 't verledene.
Heerlijk kronkelt zich de weg langs de prachtige landgoederen Sparrenheuvel, Hartelust, Wildhoef en andere. Men moet den schoonen wandelweg, de schaapskooi, achter het aloude Aelbrechtsberg, kennen om zich van alles een goed denkbeeld te kunnen maken; ik kan er slechts ter loops van spreken. In weerwil der antipathie van mijn reisgenoot voor alles wat tot het verleden behoort, mocht ik echter niet nalaten een bezoek te brengen aan de ruïne van het beroemde slot Brederode, die daar ligt als ware zij zóó gebouwd om aan het bekoorlijke landschap een romaneske tint te geven. Men heeft in den laatsten tijd dien bouwval meer beklimbaar gemaakt en voor algeheel verval behoed. Wanneer men zich boven op die kolossale muren bevindt kan men uren ver in den omtrek zien; de nijdige hooge duinen blijven echter het gezicht op de zee belemmeren.
‘Is dat een koepel, daar ginds op die ongastvrije zandbergen?’ vroeg mijn reisgezel, naar de duinen wijzende.
‘Ik geloof het wel, men moet van dat punt een prachtig uitzicht hebben op de zee.’
‘Hoe kan het in iemand opkomen, om daar voor zijn pleizier te gaan zitten. Als de man, die dat nest gebouwd heeft, aan de zielsverhuizing gelooft, denkt hij zeker eenmaal een zwaluw te worden.’
‘Altijd vol dwaasheid. Zoudt gij kunnen gelooven dat dit zomerverblijf meer dan drie tonnen gouds heeft gekost?’
‘Och kom!’
‘Ik zal u zeggen wat er mij van verhaald is. Er werd daar eens door den eigenaar een feest gegeven, ik geloof een bruiloft. Men had er een schitterende verlichting aangebracht en er werd ook vuurwerk afgestoken. Het moet een stormachtige avond geweest zijn en zoo kwam het dat een schip daar strandde; de kapitein was door het licht verleid, het schip liep met volle zeilen in de branding en ging daar ten gronde. Dat grapje ('t vuurwerk namelijk) kostte niet minder dan driemaal honderd duizend gulden; althans zoo heeft men mij verhaald.’
Men wordt door een zonderling gevoel bevangen bij het bezichtigen der ruïne van het slot Brederode. Drie aanzienlijke muurbrokken - ziedaar alles wat overgebleven is van het eens zoo beroemde slot der machtige heeren van Brederode. De slotgracht is nog zeer goed te onderscheiden, en men kan ook hier en daar aan het roet, dat in de muren gedrongen is, zien, waar de ridders en adellijke juffers bij den haard hun beker malvezij dronken.
Op deze plek werd het allereerst een slot gebouwd, ongeveer in 't jaar 1000 door graaf Arnoud, die het echter niet voltooide; zijn zoon, de vermoedelijke stamvader der Brederodes, legde er de laatste hand aan. Tweemaal werd het verwoest; het eerst in 1204, ten tweeden male door de Haarlemmers, die als zeer kabeljauwschgezind te boek stonden. Sedert 1472 is het in verval geraakt; het staat dus reeds vier eeuwen onbewoonbaar. Wanneer men die schoone ruïne wil bezichtigen, behoeft men zich slechts aan te melden bij den kastelein aan het zoogenaamde Velzerend, waar tevens een goede gelegenheid wordt aangeboden om wat uit te rusten.
Het landschap, waarin wij ons verlustigen is zeker nergens bekoorlijker dan in de nabijheid van of liever achter het landgoed Meerenberg, dat in het jaar 1843 tot gesticht voor krankzinnigen werd ingericht. Herinnert de ruïne van Brederode aan de vergankelijkheid van al wat aardsche grootheid genoemd wordt, Meerenberg roept ons toe, hoe nietig de mensch is, die zoo vaak in zijn hoogmoed meent alles te kunnen beheerschen. Er worden daar op dit oogenblik 800 ongelukkigen verpleegd. Men ziet velen hunner zich in den tuin bewegen; sommigen wandelen, anderen werken. De kalme en gezonde landstreek, de zorgvuldige verpleging, welke zij daar genieten, zal ongetwijfeld veel kunnen bijdragen tot verzachting van hun lijden.
Men is gewoon Bloemendaal en Overveen in één adem te noemen, omdat beide fraaie dorpen als door een laan van lusthuizen met Haarlem verbonden, gelijkelijk de paarlen zijn van de bekoorlijke omgeving dezer stad. Overveen is intusschen veel grooter dan Bloemendaal; er schijnt welvaart te heerschen en de bloemenpracht die men daar ziet, zal men elders tevergeefs zoeken. Te midden van dien lusthof verrijst een heerlijke kerk, die haar torenspits ver boven het geboomte verheft. Zij werd gebouwd kort nadat Pius IX de kerkelijke hiërarchie in Nederland hersteld had. 't Is aan de onvermoeide zorgen van den waardigen pastoor te danken, dat Overveen een katholieke kerk bezit, waarop geheel Nederland trotsch mag zijn. Het is de eerste kerk waarvan de onvergetelijke van Vree, eerste bisschop van Haarlem, na de herstelling, den eersten steen heeft gelegd. De plechtige wijding had plaats op den 24en September 1856; Maria Onbevlekt Ontvangen is de schoone naam dien zij draagt. Er heerscht een bewonderenswaardige harmonie in alles wat tot versiering van dit gebouw is aangebracht; de preêkstoel en beelden doen onzen Veneman alle eer aan en de Kruisweg-statiën van Brouwer zijn inderdaad bewonderenswaardig. Doch men moet dien schoonen tempel zien, wanneer hij in den Zomer op een kerkelijken feestdag getooid is met hetgeen de natuur daar met zoo milde hand aanbiedt; dan gevoelt men inderdaad eerst dat men