De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet honorarium.
| |
[pagina 44]
| |
Terwijl hij sprak, was hij zichtbaar afgetrokken; hij dacht aan de rekening van freule de Kroussac, Waarom hij eigelijk gekomen was, en vroeg zich zelven of hij maar niet zou heengaan zonder nog op het doel van zijn bezoek terug te komen. Zou dokter Molm reeds niet oneindig meer dan het bedrag zijner rekening ontvangen hebben? Ongetwijfeld, zie eens dien kikvorsch welke meer waard is dan hij in gouden Napoleons zwaarte heeft! DE TWEE WEDUWEN.
Zoo dacht baron Korloo; hij drukte den dokter de hand, liep snel naar buiten, ten einde geen gevaar te loopen, nog op freule de Kroussac terug te komen en stapte haastig in 't rijtuig. Nadat hij door het portier geroepen had, Waarom de dokter hem toch de eer niet aandeed, van eens bij gelegenheid zijn Bourgognewijn te komen proeven, stiet hij met zijn wandelstok den koetsier in de lenden, om hem maar spoedig te doen heenrijden. ‘Heb ik daar den dokter niet uitgenoodigd bij gelegenheid mijn Bourgognewijn te komen proeven?’ sprak de baron, terwijl het rijtuig zich | |
[pagina 45]
| |
spoedig verwijderde. Hij ontstelde even bij het denkbeeld, dat zijn uitnoodiging voor gevolg kon hebben dat er een bres gemaakt werd in de dikke laag van zijn zoo dikwijls getelde en hertelde wijnflesschen; doch bijna even spoedig sprak hij blijde: ‘Och neen, ik dacht er niet meer aan: Molm drinkt noch wijn, noch sterke dranken . . . . . de man heeft geen ongelijk; koud water en koffie zijn al ruim zoo gezond.’ JACOB'S WORSTELING MET DEN ENGEL.
’Baron Korloo gevoelde zich van een zwaar pak ontlast; de, rekening van freule de Kroussac, die hem zoo langen tijd, evenals een hevige jichtpijn in den rug had gezeten, beschouwde hij als vereffend; ten minste besloot hij de zaak maar op haar beloop te laten en voortaan noch aan het keelgezwel der arme barones, noch aan het honorarium van den dokter meer te denken. Nog een gansche maand lang echter ging hem de onvoorzichtige uitnoodiging aan Molm gedaan geen oogenblik uit het hoofd. | |
[pagina 46]
| |
Gedurig stond hij voor het raam en keek door de lange beukendreef, of hij in de zeldzame bezoekers van het kasteel soms den genoodigden dokter niet herkende, en dikwijls bracht hij zijn verrekijker aan het oog ten einde bij de verschijning van Cleophas Molm zich spoedig uit de voeten te maken. De handelwijze van den baron, hoe fijn en listig ook berekend, ontging toch niet geheel en al aan 't doorzicht van den dokter. Meer dan eens, zoo dacht hij, heb ik Korloo hooren roepen dat ik meer dan een mensch, dat ik een Engel was; zou zijn gevoelen aangaande mijn bovenaardsch bestaan niet min of meer gewijzigd zijn? Indien ik mij niet bedrieg, trekt hij langzamerhand den Engel de slagveeren uit de vleugels . . . . . nu, het zou niet de eerste maal zijn, dat men vandaag bij een dringend gevaar smeekend aan de voeten van den dokter kruipt, en zich later niet meer schijnt te herinneren met hem in aanraking te zijn geweest. Wie Cleophas Molm gekend heeft, moet overtuigd zijn dat hij niet gewoon was met bemerkingen van dien aard zich lang het hoofd te breken; neen, na zich een paar keeren hartelijk vermaakt te hebben, omdat baron Korloo, bij het naderen van den gewezen Engel, zich zoo behendig uit de voeten wist te maken, scheen hij zijn vroegere betrekkingen met hem geheel vergeten te hebben. In het volgend voorjaar moest er een groot nieuws ophanden zijn; iedereen scheen bevreesd voor de toekomst. Zoo dikwijls baron Korloo uitreed, haalde hij zijn dagblad voor den dag, en met dagelijks klimmenden angst las en herlas hij het verontrustend nieuws, hetwelk uit verre landen werd toegezonden. Men sprak van een machtigen vijand, die uit Indië kwam en reeds in Europa was verschenen. Het was een veroveraar zonder leger; en nogtans lieten de groote krijgsmachten van den czaar hem ongehinderd het land binnentrekken. Even gemakkelijk als iemand over een stroopijl heen gaat, stapte hij zegepralend over vesten en wallen de steden binnen. Noch de stikkende hitte van den Zomer, noch het ijs en de sneeuw van den hardsten Winter vermochten iets tegen hem; geen rivieren, moerassen, gebergten, bosschen of andere hinderpalen, die gewone veroveraars in hun tocht belemmeren, hielden hem tegen. Waar hij verscheen, werd alles akelig en doodsch; in ieder huis lagen de rouwkleederen gereed. De gevreesde vreemdeling bezocht het paleis der koningen en de nederige woning van den arbeider, en wanneer hij heenging, waren de kerkhoven te klein om zijn vernielingswerk te bedekken. Geen land ontsnapte aan zijn bezoek en de dagbladen waren algemeen van gevoelen, dat hij, na den ganschen aardbol te zijn rondgegaan, wederom naar Indië zou terugkeeren, na de stellige verzekering te hebben achtergelaten, dat hij zijn afschuwelijk bezoek eenige jaren later nog wel eens zou hervatten. Op zekeren dag, in 't begin van den Zomer, hoorde de koetsier den baron bij het lezen van zijn nieuwsbladen, verschrikt uitroepen, dat de. gevreesde vijand te Parijs was aangekomen, van waar door heel het land een algemeene kreet van angst was opgestegen; iets later verscheen hij hier in het land. Wie was die onweerstaanbare vijand, die zegepralende volksbedwinger? Ga met mij mede naar dokter Cleophas Molm; daar zult gij het weten. 't Is middernacht, de dokter ligt ziek te bed. Hij heeft een doek vast om het hoofd gehonden, ten einde het kloppen der aders minder pijnlijk te maken; de oude meid wascht hem van tijd tot tijd het hoofd met een scherp vocht en geeft hem een aftreksel in van pijnstillende kruiden. Nu en dan schijnt Molm een oogenblik in te slapen, doch telkens wordt hij met een diep gesteun wakker. ‘De dokter moet ernstig lijden,’ mompelde de oude meid; ‘hij klaagt niet licht. . . . . . . Waarom moest hij zich ook gedurende twee volle dagen en nachten zoo aftobben? Wat zal het hem baten, iedereen te genezen en zich zelven in het graf te helpen?’ Zij ging even door het raam zien en sprak stil: ‘Welk een verschrikkelijk onweder! en waaien . . . . en regenen. . . . en donker!. . . . . Zoo daar wordt nog gebeld. . . . . . toch kan mijnheer niemand helpen.’ ‘Er ligt daar iemand doodelijk ziek, ginds achter het kasteel van den graaf,’ riep een man naar boven tot de meid, die door het venster lag; ‘is mijnheer thuis?’ ‘Dat is te zeggen’. . . . . . ‘Er is haast bij; gisteren stierf er bijna plotseling een vijftienjarige knaap, nu is de vader ziek, ja, er is haast bij.’. . . . . . . . ‘De dokter is zelf onpasselijk en’. . . . . . . . . ‘Groote haast, een oogenblik is te lang.’. . . . . . . ‘Indien dat zoo voortgaat, zal hij, eer het morgen is, doodelijk ziek zijn.’ ‘In de buurt was men van gevoelen dat hoe snel ik ook liep, de dokter toch nog te laat zou komen.’. . . . . . ‘Ja, doodelijk ziek; denk eens dat hij te bed ligt en geneesmiddelen gebruikt.’ ‘Ik heb den afstand van een half uur in tien minuten tijds afgeloopen.’ ‘Zoo toch houdt mijnheer het niet lang vol.’ De meid, die in het venster lag, verdedigde de gezondheid van haar heer; zij gaf weinig of geen acht op de dringende boodschap, waarmede de man daaronder zich beliast had. De boer bekommerde z[i]ch weinig om de gezondheid van den heer Molm, wat ging hem die aan? Dat hij door bliksem, wind en regen zoo hard geloopen had, was enkel om zijn buurman plezier te doen. ‘Nu, laat ons geen tijd verliezen,’ zeî hij harder; ‘roep den dokter!’ ‘Hoort gij dan niet, dat hij ziek, zeer ziek is?’ ‘Mijnheer zal spoedig zijn bezoek hebben afgelegd; de zieke woont geen half uur van hier.’ ‘Geen half uur! en dat door een weder, waar men geen hond door zou jagen!’ ‘Indien mijnheer te paard springt’. . . . . ‘Wel, lieve Hemel, te paard! de dokter kan zelfs niet lijden, dat hij zich een oogenblik recht in zijn bed houdt.’ ‘Met den man, voor wien ik naar hier ben geloopen, is het veel erger gesteld.’ ‘Zeer troostend voor den dokter, dat hij zelf niet het ergste ziek is.’ ‘Met al dat praten gaat de tijd voorbij; het zou me oneindig meêvallen, indien bij mijn terugkomst de man nog leefde.’ ‘Nu, mijnheer kan volstrekt niet meegaan, of moet hij zich dan, om anderen genoegen te doen, in het graf helpen?’ ‘Dan moet die arme kerel daar ginds maar sterven als een hond, evenals gisteren zijn zoon?’ ‘Dat is de gewone aanmerking wanneer de dokter niet vliegend gereed is.’ ‘Arme kerel! er was in huis noch vuur, noch licht, en God weet of hij sedert een paar dagen niet op een stuk brood geleefd heeft, niemand verdient er een. rooden duit, tenzij de oudste jongen, die leert timmeren.’ ‘Zoo zoo, een arm huishouden! En wie zal den dokter betalen voor zijn moeite en zijn geneesmiddelen? Dat volkje denkt misschien dat die dingen hem zelf geen geld kosten? Maar om het even, mijnheer is ziek en niet in staat om uit te gaan.’ In het aangrenzend vertrek klonk de stem van den dokter, die de meid riep. ‘Marie, zeg dat die man daar buiten even wacht,’ sprak de dokter, ‘ik wou eens beproeven om op te staan.’ ‘Gevoelt Mijnheer zich dan beter?’ ‘Integendeel; mijn hoofdschedel barst in stukken . . . . . trek mij bij den arm overeind.’ De meid weende omdat haar zieke heer iets wilde beproeven, waartoe hij niet in staat was, en zijn kostbare gezondheid aan een groot gevaar ging blootstellen. ‘En dat voor een armen drommel, die u nooit in zijn leven kan betalen,’ voegde zij er wrevelig bij. ‘Een reden te meer, Marie, ik zou het mij eeuwig verwijten, indien ik in dit geval niet liefdadig ware.’ ‘Liefdadig!’ spotte de meid; ‘het is niet van den geneesheer maar wel van de samenleving dat de liefdadigheid moet uitgaan. Waarom zorgt het gemeentebestuur, of wien zulks aangaat, niet daarvoor? Of is de dokter dan de trekhond der maatschappij?’ ‘Ofschoon gij maar een meisje zijt, zegt gij daar iets dat wel degelijk raak is; doch die arme zieke is de schuld niet, dat de bevoegde overheid zoo slecht voor hem zorgt . . . . . God, wat is mijn hoofd duizelig! Marie, laat er eens een paar scheuten uit die flesch met ether op vallen . . . Wat hebt gij daareven gezegd dat de dokter de trekhond der maatschappij is?’ ‘Is dat zoo niet? Meer dan de helft uwer zieken hier in het dorp en in de omstreken zijn arme duivels; een groot deel staat onder de bescherming van dezen of genen grooten heer, die u verzoekt veel zorg voor hen te dragen, maar u naderhand nimmer vraagt naar de rekening of liever u zelfs niet eens bedankt.’ ‘Marie, gij hebt in uw leven sommige kleinigheden zeer nauwkeurig waargenomen.’ ‘Hebben uw studiën ook geen geld gekost? Moet de dokter dan maar slaven voor het genoegen van anderen!’ knorde de oude meid. ‘Zie, dat woord liefdadigheid kan mij zoo boos maken dat ik . . . . Ja, ik herhaal het, een dokter, voornamelijk ten plattelande, is maar een trekhond!’ ‘Jammer dat mijn hoofd zoo ziek is, Marie; ik zou anders met genoegen naar u luisteren,’ zeide Molm terwijl hij even poogde te glimlachen. Ga nu naar beneden en laat dien man binnen . . . . . . wat moet die arme kerel wel nat zijn! ga ook den knecht wekken en zeg hem dat hij mijn paard zadelt.’ ‘Te paard uitrijden!’ riep de meid, de handen ineenslaande; hoe zou Mijnheer zich recht houden met ziek hoofd?’ ‘Mischien gaat het beter dan ik denk. Is het onweer voorbij?’ ‘Ja, maar het regent ontzaglijk, de nacht is pikdonker; indien Mijnheer nog een paar uren wilde wachten, en’. . . . . . ‘Neen, Marie, ik ga terstond; het minste uitstel kan somtijds de noodlottigste gevolgen hebben . . . . . geef mij mijn mantel en laarzen.’ ‘Kunt gij dien man niet een of ander geneesmiddel voor den zieke meêgeven?’ ‘Zou ik dat durven? En indien de behandeling eens verkeerd uitviel? Welke verantwoordelijkheid, een zieke behandelen gelijk een blinde naar 't ei slaat!’ | |
[pagina 47]
| |
‘Nu, kortaf, indien ik dokter en zelf ongesteld ware, kreeg men mij uit mijn bed niet,’ knorde Marie, terwijl zij met weêrzin haar heer den mantel onder de kin toehaakte en den pelsen kraag omhoog zette. ‘Denk eens aan dien armen zieke, die, God weet, misschien reeds met den dood ligt te worstelen . . . . . Kom, is mijn paard gereed? In een goed uur ben ik terug.’ Een paar minuten later zat dokter Molm in den zadel; zijn knecht leidde het paard bij den toom, terwijl de ruiter, die veel zieker was dan hij voorgaf, zich aan de manen vasthield om niet te vallen. De man, die de nachtelijke boodschap voor den zieke deed, stapte voorop met een brandende lantaarn in de hand. Zoolang het flikkerend lantaarnlichtje tusschen de donkere heggen zichtbaar was, bleef de meid voor het raam eener bovenkamer, door de duisternis over den weg staren en herhaalde met een angstig voorgevoel dat het niet anders kon, of de afgetobde dokter zou zelf gevaarlijk ziek worden. ‘Wat sprak de dokter daar van liefdadigheid!’ spotte de oude Marie! ‘Ja, wees maar liefdadig en ga, na een heelen dag gesloofd te hebben, gelaarsd en gespoord te bed, ten einde spoedig gereed te zijn, om voor den eerste den beste door wind, regen, sneeuw en slijk te draven! Stel u maar bloot aan besmettelijke ziekten, die u voor altijd uw gezondheid wegnemen en u misschien naar het kerkhof sleepen! ‘Wees maar liefdadig, op uw vijftigste jaar, indien de loop, de rotkoorts of andere aanstekende ziekten u al gespaard hebben, zijt gij kortademig, jichtachtig en tot op den naad versleten! En wat blijft er u dan voor al uw liefdewerken over? Een groot fortuin? Ha! ha!’ lachte de meid. Een vijftigjarig, versleten en doodarm plattelandsch heel- en vroedmeester zou niet met meer bitterheid gelachen hebben, dan de oude Marie. ‘Fortuin! Neen, de domme winkelier hier naast de deur, die geen letter geleerd is, had in tien jaren tijd zijn schaapjes op 't droog, en mijnheer Molm, de man van uitstekende bekwaamheden, die heel zijn leven opoffert om anderen niet te laten sterven, houdt bij slot van rekening geen stuiver over! Mag men zoo iemand geen trekhond der maatschappij heeten? En wat schooner is, om zijn gezondheid en leven voor 't behoud van anderen te mogen opofferen moet hij nog voorzien zijn van een patent! Ja, hij moet een patent hebben om gemachtigd te zijn als een trekhond voor den maatschappelijken wagon te loopen!’ De geneeskundigen van alle graden zullen met mij instemmen dat de doktersmeid oneindig veel verstand had. Doch de oude dienstmaagd voor het venster der bovenkamer heeft nog niet uitgepraat, luister: ‘En dan, indien de gepatenteerde trekhond nog al kon rekenen op de bescherming der wet, wanneer hij aanhoudend met zijn trekwagen tegen honderden onderkruipers van allerlei soort aanstoot! Maar neen; de mannen van de wet loopen zonder om te zien, hier nevens een tandentrekker, ginds nevens een pintmeester, die het volk schandelijk de duiten uit den zak kloppen. Hier woont een hoefsmid, die de kunst kent om de fijt te genezen, daar een dorpskoster, die een geheimmiddel bezit ter afwering der polderkoorts, ginds een oude grootmoeder, die een onfeilbaar recept heeft voor tering, maagziekte en waterzucht, maar niemand denkt er aan, om aan al die misbruiken een einde te maken en den gepatenteerden trekhond tegen al die aftroggelaars en onderkruipers te beschermen. ‘Heeft de tandentrekker, de hoefsmid, de dorpskoster of een ander wijsneus hier of daar zijn patient naar de andere wereld geholpen of hem aan den praat gehouden totdat de beste dokter der wereld er geen dag meer door ziet, geen haan kraait er naar. Maar pas op! wanneer de arme geneesheer het ongeluk heeft er eens neven te boeren, o, steenig hem dan maar, den dommen trekhond! ‘Ik maak er somtijds zonde uit, zoo kwaad maak ik mij, wanneer ik zie, hoe men den armen Molm vleit en streelt en fleemt, zoolang men in 't nauw zit en zijn hulp volstrekt niet kan missen, en hoe men hem voor al zijne moeite beloont, wanneer het gevaar voorbij is. Ik heb hier in huis meer dan eens menschen gezien, die bij een dringend gevaar voor den dokter op de knieën lagen en hem hemel en aarde beloofden, indien hij er toe geraakte dezen of genen zieke te redden . . . Dat heb ik meer dan eens gezien, maar ook heb ik gezien, dat diezelfde menschen, nadat het onweder voorbij was, schenen te vergeten, dat de goede dokter mijnheer Molm heette, aanmerkingen maakten op zijn zeer redelijke rekening, of somtijds in 't geheel niet betaalden. Denk eens, hoe die gierige baron Korloo hier kwam aanloopen, alsof zijn kasteel in brand stond, toen het leven zijner aschgrauwe freule in gevaar was! Toen was het beste dokter voor, lieve dokter na . . . . . mijn vriend, mijn redder, ja gij zijt meer dan een mensch, een Engel, dat zijt gij! En zou baron Korloo wel eens zijn rekening betaald hebben? Neen, ik heb in 't register van den dokter gesnuffeld, en - hoe schaamt die rijke rekel zich niet! - de rekening van freule de Kroussac, die reeds een heelen tijd van de wereld is, staat nog open! En intusschen heeft mijn arme heer wel juist geen gebrek, maar bij het einde van 't jaar geen rooden duit over.’ De oude meid van den dokter, ik roep al de geneesheeren tot getuigen, had een zeldzaam verstand. Terwijl zij nog altijd het lantaarnlicht dat in de verte over het akkerpad langzaam heendreef, in het oog had, vervolgde zij: ‘En dan, wat mij razend maakt, is dat voornamelijk de slechte betaler daar zoo gebiedend komt aanbellen, alsof hij met een betaalden arbeider te doen had. Verbeeldt zich dat volkje, dat een dokter zijn dienst niet kan, niet mag weigeren? Kwam er, veertien dagen geleden, niet een van die onbeschaamde kerels hier aan de deur staan roepen en dreigen dat hij dokter Molm, die doodziek te bed lag, wel gerechtelijk zou weten te dwingen, onmiddellijk een bezoek te komen afleggen bij een zijner knechten, die jichtpijn in den rug had en daarom geen slag kon werken? ‘Wat heeft de dokter zich dien dag vermaakt, omdat ik dien schreeuwer zoo rap van de deur joeg en hem toeriep: ‘Wat denkt ge! Een dokter neemt aan of weigert naar goedvinden, en al de rechtbanken der wereld kunnen hem niet dwingen tot het geven van een raad, het schrijven van een recept of iets wat enkel uit zijn verstand komt. Wat denkt ge! De zieke kiest zijn dokter, de dokter kiest zijn zieken.’ De meid van mijnheer Molm hield op te spreken en ging weg van het venster; het lantaarnlichtje, ginds ver op het akkerpad, was verdwenen achter den omdraai van het kleine dennenbosch. Alles bleef stil op de bovenkamer; doch ik ben overtuigd dat er een donder van toejuiching ware opgerezen, indien een deputatie van geneeskundigen de woorden der oude meid had kunnen afluisteren. Wij gaan het langzaam vorderend lantaarnlichtje daar ginds achter het kleine dennenbosch inhalen. De kleine groep staat stil voor een uitgeholden kruisweg, die bij den aanhoudenden stortregen diep onder water is geloopen. Het paard staat pal voor de diepte; snuivend staart het op den waterplas, waarin het lantaarnlicht spookachtig terugkaatst, en loopt verschrikt achteruit. Gewis ware de half slapende dokter uit den zadel gevallen, indien zijn knecht en de lantaarndrager hem van weêrszijden niet in evenwicht hadden gehouden. Na herhaalde pogingen wil de kleine ardenner er wel toe besluiten voorwaarts te stappen; en rechts en links door de twee mannen, die tot over de heupen door het water gaan, bij den toom gevat, brengt hij den dokter aan den overkant. Molm die het paard om den hals knelt, is van de voeten tot de dijen en van de handen tot de schouderplaten even doorweekt als zijn knecht en de lichtdrager. ‘Brr . . . . .’ doet de zieke dokter, en vraagt met een langen zucht, of het huis nog ver af is. ‘Een kwartier gaans,’ is het antwoord van den geleider, die de lantaarn achter zijn rug verbergt, opdat de wind het licht niet zou uitblazen. ‘God! wat is de nacht koud!’ zucht de dokter. ‘Ach, mijn hoofd! houdt mij van weerszijde stevig vast . . . . . ik kan mij volstrekt niet meer recht houden.’ Achter den hoek van een kreupelbosch komt een rukwind uitgeschoten en blaast nijdig het licht uit. De knecht van den dokter laat zich een bastaardvloek ontvallen; de man met de uitgedoofde lantaarn roept dreigend dat hij voor niets zou durven instaan, indien iemand van vleesch en beenderen gemaakt, het gewaagd hadde hem die poets te spelen. ‘Wat raad!’ roept de knecht; ‘ik zie geen hand voor oogen.’ ‘Wat nu aangevangen?’ morde de slecht gezinde boodschapper. ‘Is er nergens een boerenwoning in de nabijheid om licht te vragen?’ zucht de dokter achter zijn omhoog getrokken pelsen kraag. ‘Neen,’ is het antwoord van den boodschapper; ‘doch geef mij den toom van het paard; in den blinde vind ik hier den weg. . . houd mijnheer stevig vast of liever spring achter op het paard en neem hem vast om zijn midden.’ Het zonderling voorstel van den boer wordt gevolgd en de kleine groep vervordert zijn weg. Eenige oogenblikken later houdt het paard voor de hut van den zieke stil. Met behulp van vier armen wordt de dokter uit den zadel geheven, en evenals een groot pak winkelwaar op den grond nedergezet. Op den dorpel van het arme hutje staat een vrouw uit de buurt, die den dokter bij den arm vasthoudt en hem zegt, dat de zieke een arbeider is van een in de nabijheid wonend groot heer, die dezen avond uitdrukkelijk bevolen had, terstond een geneesheer te halen en den zieke met de grootste zorg te doen behandelen, en’. . . . . ‘Staat die heer voor de betaling in?’ vraagt de knecht van den dokter, de vrouw haastig onderbrekend. ‘Denkelijk niet, maar.’. . . . . . . ‘Dan heeft de dokter zijn uitdrukkelijke aanbeveling ook niet noodig.’ ‘St . . . . . een geneesheer, die zijn zending goed begrijpt, heft niemand's aanbeveling en ook niemand's borgtocht noodig,’ zegt Molm glimlachend, terwijl hij met een beweging der hand de gedienstige buurvrouw en den knecht, die de belangen zijns meesters behartigt, tot zwijgen brengt. De dokter treedt de arme woning binnen. Het is een klein donker huisje; met de band reikt men aan den zolder, waar de koude regen doorheen droppelt. Met de voeten glijdt men uit op den oneffen en met slijk bemorsten vloer. In een gemetselde alkoof, die niets dan eenige ijzeren staven noodig heeft, om op een panterhok in den dierentuin tegelijken, slapen half of niet gedekt, drie kleine kinderen, die evenals schapen door elkander liggen. | |
[pagina 48]
| |
In een hoek van het huis, op een stroozak, ligt de zieke; er staat nevens den stroozak op een houten stoel een klein olielampje, welks lichtstraaltje een der muren niet eens kan bereiken; nevens het lampje knielt een vrouw, die de ijskoude hand van den zieke in de hare tracht te verwarmen. In den tegenovergestelden hoek over een paar stoelen hangt een beddelaken en daaronder ligt het lijk van een vijftienjarig jongeling. Nevens het lijk is de oudste broeder, die leerjongen is bij den timmerman, bezig met het maken van een doodkist. Hij schaaft en boort en hamert alsof hij zich gedurende de lange winteravonden voor tijdverdrijf met het maken eener vogelkooi onledig hieldGa naar voetnoot1). Bij het zien dier drie kleine, akelige groepen, welke men in een treurspel als eene overdreven voorstelling zou beschouwen, voelt de dokter een huivering door al zijne leden loopen. Terwijl hij een verstomden blik werpt naar de alkoof met de slapende, bijna naakte kinderen, en van daar naar het ziekbed en den koelbloedigen timmerman bij het lijk, ontvalt hem een lange, diepe zucht en het is alsof met dien zucht van verbazing en medelijden zijn ontzettende hoofdpijn heenvliegt. In een oogenblik schijnt Molm een geheel ander mensch te worden; de ellende welke zich aldaar voor zijn oog opdoet, schijnt hem de veerkracht des lichaams weder te geven en zijn geest, door het lijden ter neêrgedrukt, op te beuren. Hij neemt een stoel en zet zich neder bij het ziekbed. Op dit oogenblik geeft de zieke een ontzettenden schreeuw en wringt zijn lichaam krampachtig ineen. Er volgt een vreeselijke braking van een overvloedige dunne, witachtige stof, waarna de lijder die gedurende eenige seconden omhoog heeft gesprongen, in ommacht ter neder valt. Langzamerhand komen zijn krachten eenigszins weder en met de de grootste moeite zegt hij bijna onhoorbaar: ‘Ach, dokter, help mij!’ Zijn flauwe, heesche stem heeft een zonderlingen klank en komt met moeite uit zijn keel. GEZICHT OP HET SPAARNE TE HAARLEM.
Molm neemt zijn hand vast en tast hem op verschillende deelen van het lichaam; de blauwe huid is koud als een ijsklomp en in de polsader is bijna geen beweging meer op te merken. Vreeselijk diep staan de waterachtige oogen in hun holten teruggetrokken, en de loodkleurige krans, die er om loopt, geeft den lijder een allervreemdst aanzien. Op het voorhoofd van den dokter vertoont zich een veelbeduidende fronsing, welke met een angstig voorgevoel door zijn knecht wordt opgemerkt. Zwijgend treedt Molm naar het lijk dat op de twee stoelen in den hoek van het huis ligt, en werpt bij het flauwe lamplicht een vorschenden blik onder het lijkkleed. ‘Geen twijfel meer over den aard der zickte,’ mompelt hij, en gaat weêr terug naar het ziekbed. ‘Wat raad, dokter?’ smeekte de geknielde vrouw. ‘Luister, mijn knecht gaat terstond te paard springen en mij zekere geneesmiddelen, welke ik hem zal aanduiden, hier brengen. . . . . God geve dat het niet te laat zij,’ voegt hij er fluisterend bij; ‘Hebt gij niet een paar teugen wijn?’ ‘Wijn!’ zegt de vrouw op een toon, die den dokter doet uitroepen: ‘Och ja, ik dacht er niet aan, dat gij doodarme menschen zijt; hebt gij brandewijn, jenever, of?’. . . . . ‘Niets!’ roept de vrouw hopeloos. ‘Laat ons beproeven het lichaam te verwarmen . . . . . . spoedig, geef kruiken met kokend water, heetgemaakte steenen.’. . . Hij rukt een stuk van de oude wollen deken, en maakt zich gereed om den lijder wrijvingen over de huid te doen, doch schijnt zich, bij een zonderlinge uitdrukking, die zich eensklaps op diens gelaat vertoont, te bedenken.
(Wordt vervolgd.) |
|