II.
Hoe die engel wederom mensch wordt.
En nu ga ik u verder verhalen hoe die Engel wederom in een zeer gewoon mensch veranderde.
Evenals de vorige is het een schoone geschiedenis, en zij is waar ook.
Ik heb u reeds gezegd dat baron Korloo gierig was. Tot voor zijn huwelijk met freule de Kroussac, was zijn gierigheid echter niet veel grooter dan die van menig ander rijk heer; maar niet zoodra was hij in 't bezit van 't onmeetbaar fortuin zijner vrouw, of hij werd erger dan Harpagon van Molière.
Reeds voor zijn huwelijk had hij meer dan eens gezegd, dat het volstrekt noodzakelijk was geworden zijn oude familiekoets te laten opschilderen, de kussens te vernieuwen en vooral de voering, die reeds hier en daar aan flarden hing, door een nieuwe stof te doen vervangen; ook had hij sedert lang het plan gevormd om zijn versleten paarden tegen jonge dieren te verwisselen.
De eerste maal dat hij, na zijn terugkomst uit Parijs, uitreed, hoorde de koetsier hem zeggen:
‘Wat blijft mijn rijtuig er toch fraai uitzien! 't Is bijna of het nooit zal verslijten! Dat trijp met zijn zilveren leliën vooral blijft zoo frisch van kleur! Mijn paarden loopen als hazen; het is bijna of zij dagelijks een dag jonger worden! Het zijn waarlijk onbetaalbare dieren, zij eten weinig of geen haver en nooit een pijltje hooi . . . . Nu, stroo is oneindig gezonder!’
Dat de paarden van den baron geen hooi en weinig haver gebruikten, was waarheid, of zij echter de voorkeur aan stroo gaven, valt te betwijfelen; zeker is 't dat de arme dieren er mager en zwak uitzagen, dikwijls op de knieën in het zand zaten, en met zichtbaren tegenzin zich het haam aan den nek lieten steken.
Driemaal daags stond Korloo in den paardenstal, ten einde zich te overtuigen of de stalknecht het reeds zoo kleine havermaatje niet te hoog oplaadde en reeds meer dan eens had bij met zijn zakmes den rand van 't houten bakje een weinig weggesneden, om zoodoende nog een handvol haver uit te sparen.
Zooals hij met zijn paarden handelde, ging hij ook met zijn dienstboden te werk; van den eerste tot den laatste had hij 't jaarlijksch huurgeld verminderd, en eindelijk allen behalve de oude Fanny, zijn gouvernante, de keukenmeid en den koetsier afgedankt.
Voorheen dronk hij wel eens gaarne een glas Bourgogne wijn, thans hield hij water voor den gezondsten drank, en ging viermaal in de week in den kelder de wijnflesschen, een rijke nalatenschap zijner echtgenoote natellen, en daarna uitrekenen, hoeveel jaren zijn voorraad nog toereikend zou wezen.
Men behoefde geen Willem Bartjens te zijn, om hem voor te rekenen, dat zijn kelder onveranderlijk dezelfde bleef; doch de gierige baron cijferde het anders uit en herhaalde met toenemende bekommering dat, ofschoon hij nooit wijn meer proefde, toch zijn flesschen in getal afnamen.
Op zekeren dag hoorde hij de meid zeggen dat dokter Molm, in de nabijheid van het kasteel, weder een zeldzame heelkundige bewerking had ondernomen. Bij het hooren van den naam des dokters, was de baron plotseling nadenkend geworden, en toen hij voor het venster staande Cleophas Molm zag voorbijrijden, schoof hij haastig het gordijn dicht en ging op de hurken zitten om niet gezien te worden.
Heb ik vroeger niet hooren zeggen, zoo denkt de lezer, dat Korloo den dokter zijn vriend heette, en zelfs meer dan eens herhaalde dat hij een Engel was? Ja, de dokter was een Engel voor den baron, zoolang hij hem niet kon missen, om de fortuin van Aglaë de Kroussac meester te worden; doch daar hij hem op dit oogenblik volstrekt niet meer noodig had, kwam hem de bovenaardsche eeretitel, dien hij vroeger voor den redder zijner verloofde gestadig in den mond had, minder gepast voor.
De grootste bekommering van den baron was voor het oogenblik de rekening van dokter Molm, en nooit kon hij er aan denken, of hij werd koud als ijs. Hij wist dat dokters- en apothekersrekeningen somtijds ontzettend hoog oploopen, en de beste rekenmeester zelfs er geen oog op kan houden. Het was hem bekend dat een voornaam heelkundige te Parijs eens zeven duizend franken vroeg voor het uithalen van een nietig steentje uit de blaas van een rijken grondeigenaar.
‘Zeven duizend franken!’ morde de baron. ‘Die professor dacht gewis dat men het geld van de straatsteenen kan opscharrelen? Hoe moet men iemand heeten, die zoo'n armen zieke, het mes op de keel zet? Een baanstrooper!’
Daar hij het onderwerp, hetwelk hem zoo vreeselijk bekommerde gedurig op het tapijt bracht, was hij in de gelegenheid, steeds anekdoten te hooren verhalen, die hem meer dan eens het haar recht op zijn hoofd deden rijzen.
Een zijner vrienden verhaalde gelezen te hebben, dat het uitsnijden van een kankerachtig gezwel, aan een dokter te Amsterdam tien duizend gulden had opgeleverd.
‘En wie was de zieke, die dergelijke fabelachtige som betaalde?’ vroeg Korloo haastig.
‘Een man, die niet meer dan honderd duizend gulden rijk was,’ luidde het antwoord.
Baron Korloo was op het punt een bastaardvloek uit te werpen.
‘De zoon van een bankier te Parijs,’ hernam een ander, ‘brak eenige jaren geleden zijn arm; raadt eens, hooveel de vader voor de genezing van zijn kind den heelkundige aanbood? - Honderd duizend franken.’
Korloo deed bijna als iemand, die bij het neerzitten door een speld wordt geprikt, en riep dat de dokter een lage afzetter en de bankier een gek was.
Men merkte hiertegen aan, dat de kunst moest betaald worden, en dat het toch altijd meer verkieslijk was zijn geld dan de gezondheid of het leven af te staan.
Korloo was van gevoelen dat 's lands wetten dergelijke misbruiken beletten moesten en kwam er gedurig op neer, of er voor de geneeskunde, evenals voor andere vakken, geen tarief bestond.
‘Ja, dat bestond er,’ werd hem geantwoord; ‘doch men moest zich wel overtuigd houden dat de wetten, rakende het honorarium der geneesheeren, buitengewoon rekbaar waren.’
‘Rekbaar!’ had de baron uitgeroepen;‘is recht dan geen recht?’
‘Zeker! doch wie legt er een rechtsgeding in tegen iemand, die u het leven gered, of ten minste alles in het werk gesteld heeft, om hetzelve te verlengen of uw lijden te verminderen?’
Een oude, rijke freule van het gezelschap beweerde te weten, hoe de geneesheeren er over dachten bij 't opmaken hunner rekeningen.
Er was hier niets stelligs over te zeggen, dewijl het honorarium geregeld werd in evenredigheid van gedane moeite en tijdverlies en vooral volgens den meer of minder gunstigen uitslag der behandeling en 't vermogen van den lijder. En dat was recht, meende de oude freule; want ware het niet ongerijmd, dat men een kamermeisje op dezelfde lijn zoude plaatsen als een burggraaf, die tonnen gouds bezit?
Baron Korloo trok bij deze woorden een scheef gezicht en hield met moeite een verwensching binnen aan 't adres der freule, die de geneeskunde zoo innig scheen toegedaan.
Den volgenden nacht kon baron Korloo geen oog sluiten, en sluimerde hij eens even in, dan droomde hij van de rekening van dokter Molm. Eensklaps sprong hij gillend uit zijn bed; in zijnen droom had hij een spook gezien, dat met zijn lange nagels op een stuk papier wees, het was de rekening van den dokter.
‘Hoeveel nullen heb ik daar geteld?’ zuchtte hij, terwijl hij een kommervollen blik wierp naar den kant van het alkoof, waar hem zoo even het afzichtelijk spook met het papier in de hand verscheen.
Van dit oogenblik af, had Korloo geen rust meer, en waar hij ging, overal volgde 't spook van den vorigen nacht hem op, en plaagde hem met gedurig een nul achter 't bedrag der rekening van Molm te voegen.
Hoe gaarne hij ook 't betalen van Molm's honorarium op de lange baan zou geschoven hebben, wilde hij toch zulks niet langer meer uitstellen; dewijl hem gedurig het hoofd draaide van het ontzaglijk cijfer dat het spook maar altijd grooter en grooter maakte.
Den volgenden dag deed hij inspannen en reed naar den dokter Terwijl hij in zijn rijtuig zat, mompelde hij ongedurig:
‘Kan zoo iets dan zoo verbazend hoog loopen? Wel, neen.’ Hij zweeg een oogenblik en hernam:
‘Hoorde ik daar niet: neen zeggen?’
‘Hoe dikwijls is Molm wel bij de freule geweest? Dertigmaal? Wat zou hij wel vragen voor een bezoek op het kasteel?’
‘Heb ik niet gehoord dat men een transche kroon voor een uur gaans rekent? Ik reken zelfs twee kronen; vanwaar krijg ik dan die ontzaglijke som? Tweemaal dertig is toch maar zestig.’
Met zijn potlood rekende hij eenige minuten lang op een stukje papier uit zijn brieventasch.
‘Maar dan nog de heelkundige bewerking . . . . . kan dat snijden met een klein mesje zooveel geld kosten? Molm had toch spoedig gedaan . . . .laat ik nu eens tien kronen voor dat snijwerk bijschrijven . . . . . tien kronen! Wie verdient in zoo korten tijd tien kronen! Hoeveel maakt dat te zamen? Zeventig kronen. Wacht, laat ik liever een enkele kroon voor een bezoek rekenen; dat maakt slechts veertig kronen.’
Korloo had een glimlach van voldoening op de lippen, terwijl hij de weinig oploopende rekening van den dokter opnieuw nacijferde.
‘En dan de magnetische slaap! Daaraau dacht ik niet eens meer! Wat mag het wel kosten om iemand te doen slapen? Zou ik niet te mild zijn, indien ik daarvoor een paar kronen bijschreef? Neen, hooger kan zoo iets niet loopen;is het magnetisme niet een bloote liefhebberij? Dat maakt dus een totale som van twee en veertig fransche kronen . . . En wat reken ik voor de twee dagen en twee nachten, welke de dokter bij het bed der zieke doorbracht? Aan een ziekendienaar zou ik vragen: ‘Zeg eens hoe hoog loopt uw daggeld?’ Ik zou mij schamen daarvan te spreken aan een dokter; aan iemand van hoogen rang . . . . . Laat