De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
[Nummer 5]Uitstapjes in Nederland
| |
[pagina 34]
| |
grootsten dichter doet verrijzen, moet ons dierbaarder zijn. Zoo levert ook Kennemerland voor ieder, die niet ongevoelig is voor natuurschoon en waarde hecht aan historische herinneringen, meer op dan wat vaak ten koste van veel tijd en geld in 't buitenland moet worden gezocht.’ ‘Gij zijt en blijft toch een echte Hollander.’ ‘Verplicht; ik hoop dat gij waarheid spreekt, en wenschte wel dat mevrouw Jellyby in ons land wat minder navolgers vond; wij zouden er beter om zijn.’ ‘Maar Haarlem, Haarlem . . . . 't moet toch een onbeduidende stad zijn!’ ‘De stad heeft ruim een uur in den omtrek en is in stede van onbeduidend zeer belangwekkend, vooral om haar verleden. Onze groote bouwmeester van Campen werd er geboren, Bilderdijk is er begraven en’. . . . . . . ‘Daar zal tegenwoordig bitter weinig van te zien zijn.’ ‘Zien, zien . . . . . dat toeristen-woord is al zeer onbeduidend. Men gaat in onzen tijd alleen uit om te zien, zelfs naar concerten, en als dan het oog verzadigd is, valt de geest in slaap;dat noemt men genieten. Ik heb onlangs hooren zeggen dat in Engeland een vereeniging zou worden opgericht met het doel om een reusachtig beweegbaar panorama te doen vervaardigen. De Engelschen kunnen dan, geheel op hun gemak op een stoel zittende, al de merkwaardigheden van Europa zien voorbijgaan. Gij moest lid worden van dat kijkgenootschap; wellicht is in een halven dag de geheele wereld te zien.’ Mijn jonge vriend glimlachte. ‘Gij zult mij toch wel niet kwalijk nemen dat ik meer aan het tegenwoordige dan aan het verledene hecht,’ zeide hij. ‘Ik ben te practisch om een bloeiende roos niet hooger te schatten dan een gansch museum van versteende voorwerpen uit de voor- en nawereld.’ ‘Maar Haarlem is werkelijk een bloeiende roos, jongelief, een lusthof, die door velen het paradijs van Holland wordt genoemd. Vraagt het den Amsterdammers maar eens, of zij niet met Haarlem dweepen; zij weten beter den weg in den Hout, naar Bloemendaal, Overveen en Velzen dan in de Jordaan of den Jodenhoek.’ ‘Nu ja, de Amsterdammers!’ ‘Wilt ge liever een getuigenis uit den vreemde hooren; welnu zeker duitsch schrijver zegt o.a: ‘Keine Stadt der Niederlande hat in ihren Umgebungen mehr Pracht und Reichthum aufzuweisen als Harlem, indem hier die reichsten Kaufleute von Amsterdam Landhäuser besitzen. Ein reizender Aufenthaltsort is der grosze Harlemmer Busch oder das Harlemmer Hout mit prächtigen Buchenalleen, Parks, Gesellschaftshäuser u.s.w.’ ‘Dat klinkt inderdaad uitlokkend. Zoo gij 't mij veroorlooft wil ik aan uw uitstapje deelnemen.’ ‘Recht gaarne.’ Dit gesprek werd te Amsterdam gehouden en den volgenden morgen werd ik met mijn jongen reisgenoot naar de Spaarnestad gevoerd, over den spoorweg, die zoo eentonig langs de lijnrechte vaart loopt, als ware hij aangelegd ter beantwoording der eerste vraag in de wiskunde: ‘Wat is de kortste afstand tusschen twee punten?’ Het heugt mij nog zeer goed, hoe ik in 1838, slechts weinige dagen na de opening der eerste spoorweglijn in ons vaderland, eveneens een uitstapje naar Haarlem maakte. Wat een opgetogenheid heerschte onder de Amsterdammers toen zij 't geliefkoosde Haarlem in een half uur konden bereiken, wat een nijd en afgunst bestond er onder de schippers die met hun trekschuiten het monopolie hadden bezeten. Menigeen beefde wanneer hij zag hoe dicht de trein langs het Y ging; het volk kwam overal, langs den weg uitloopen en de kinderen kozen verschrikt het hazenpad, zooals nu de paarden en koeien somwijlen nog wel eens doen. Een eigenlijk stationsgebouw was er te Amsterdam evenmin als te Haarlem; men werd op een grooten afstand van beide steden door de locomotief in een ding gesleept dat hulpstation heette en veel overeenkomst had met een kolossale turfschuur. De tijd van den overtocht wil ik besteden aan 't mededeelen van eenige bijzonderheden betreffende de geschiedenis der beroemde Spaarnestad. Haarlem is een der oudste en was tot vóór ruim twee eeuwen de grootste, ofschoon niet de voornaamste van alle hollandsche steden. Reeds in de XIIe eeuw en misschien nog wel vroeger was zij door wallen en grachten omringd. De oudste edelen van Holland gevoelden zich naar Kennemerland getrokken, bekoord door de schoone landstreek. Zij bouwden daar kasteelen, legden er jachthuizen aan en lokten er een aantal neringdoenden en handwerkslieden heen, die hun hutten aan den oever van het Spaarne opsloegen. Langzamerhand kwam er dus eenig vertier, doch een soort van welvaart begon eerst te heerschen, toen de graven van Holland van tijd tot tijd daar hun hof hielden. Er is een tijd geweest waarin Haarlem voor de Leidenaars een doorn in 't oog was om de lakenweverijen en de bierbrouwerijen, die er als uit den grond verrezen. Naarmate de welvaart toenam, werd ook de stad uitgebreid, want in de eerste helft der XIVe eeuw stroomde het Spaarne nog langs den buitenwal. Zoo nam de hoofdstad van Kennemerland, in weerwil van alle binnenlandsche beroeringen, in bloei toe, totdat in 1572 een beleg, dat ruim een half jaar duurde, haar dreigde te zullen vernietigen. Er werden toen wonderen van dapperheid, doch ook daden van ongekende onmenschelijkheid verricht. Binnen Haarlem's muren heerschte een schrikbewind, niet ongelijk aan de commune van Parijs. Doch ik wil geen oude koeien uit den sloot halen. Als de lezer daarvan iets meer wil weten, verzoek ik hem mijn werkje: Passiebloemen in Kennemerland geplukt, te lezen. De stad had door en tijdens de belegering veel geleden en de schade aan geld bedroeg niet minder dan 1,382,000 guldens, benevens een brandschatting van 200,000 guldens, een bedrag dat voor dien tijd hoogst aanzienlijk moet geacht worden. Doch er zat geestkracht in de Haarlemmers, zij hebben aan die rampspoeden fier het hoofd weten te bieden. In 1672 begon men dan ook volgens een regelmatig plan de zoogenaamde Nieuwstad aan te leggen, waar meestal wevers gingen wonen. Ruim een halve eeuw later, dus in de eerste helft der XVIIIe eeuw, telde Haarlem dan ook bijna 50,000 inwoners; ongeveer 10,000 menschen vonden hun brood alleen in de zijdeweverijen. Doch toen had de Spaarnestad ook het toppunt van bloei bereikt; na de omwenteling van 1795 scheen het eertijds zoo welvarende Haarlem geheel in verval te zullen geraken. Dit moet in de eerste plaats worden toegeschreven aan de stremming in den handel, doch het kan ook wel zijn, dat de heeren fabrikanten, wat al te gewoon aan groote winsten, aan de concurrentie het hoofd niet wisten te bieden. Haarlem werd langzamerhand verlaten; waar men vroeger onophoudelijk het gegons en gekletter der weefgetouwen hoorde, heerschte nu een doodsche stilte, en tijdens de overheersching van Napoleon I werden gansche straten gesloopt, die niet meer zijn verrezen. Toen in het jaar 1815 de algemeene volkstelling plaats had, bleek het dat 't getal ingezetenen nog slechts ruim 17,000 bedroeg. In 83 jaren was de bevolking dus met 33,000 zielen afgenomen. Van zulk een verval is wellicht in ons land geen tweede voorbeeld aan te wijzen. Doch nu schenen ook de magere jaren voorbij te zijn, want sedert dien tijd werd het verdere verval gestuit, handel en nijverheid begonnen te herleven, men zag weer uitgestrekte werkplaatsen verrijzen, er werden nieuwe bronnen van welvaart geopend, in geheel ontvolkte wijken nieuwe straten aangelegd - en thans is Haarlem weder een der fraaiste steden van ons land en mag zich verheugen in een bevolking van bijna 30,000 zielen.
Een schel gefluit doet zich hooren, de ademhaling der locomotief wordt zwaarder en trager, haar gang langzamer en eindelijk staat het ijzeren monster, dat nog kort te voren onstuimig voortholde, stil; het laat nog wel een diepen zucht hooren doch verroert zich niet, - gedwee gehoorzaamt het aan den wil van den menner. De portieren vliegen open, ‘Haarlem! Haarlem!’ roepen de conducteurs en er heerscht eenige oogenblikken groote bedrijvigheid; dan wordt een sein gegeven, de locomotief slaakt een hartverscheurenden kreet en sleurt den trein weder hotsend en bonzend voort over het gladde spoor. ‘Wat is hier een heerlijk station,’ zeî mijn reisgenoot, ‘'t Is nog nieuw en zeker een der schoonste in ons land. Wel wat weelderig voor zulk een onbeduidende stad, niet waar?’ vroeg ik glimlachend. ‘Ik wil gul bekennen dat ik al die fraaie woorden van gisteren in mijn geheugen terug heb moeten roepen om te blijven gelooven dat Haarlem een bloeiende roos kan zijn. Tot aan de onmiddellijke nabijheid der stad is daarvan waarlijk zeer weinig te zien; 't ziet er overal zelfs vrij onaanzienlijk uit en al die hooge schoorsteenen doen denken aan een fabriekstad.’ ‘Geen roos zonder doornen, vriendje! nog een weinig geduld en gij zult er wel anders over denken; doch eerst moeten wij de voornaamste merkwaardigheden bezichtigen.’ ‘Dan maar terstond naar Laurens Koster, den uitvinder der drukkunst met beweegbare letters. Nu, hij heeft waarlijk beweging genoeg in de wereld gebracht met zijn ‘gevleugeld woord.’ Sedert men getracht heeft van dien man een mythe te maken, moet hij voor de boekdrukkers wel eens zoo belangwekkend zijn geworden, want nu hebben zij een eigen god op den Olympus.’ Eenige oogenblikken later stonden wij voor het metalen standbeeld van Laurens Janszoon Coster, vervaardigd naar het model van onzen onvergetelijken Royer; het strekt tot sieraad van de fraaie Groote Markt. In een zeer oud werk over Haarlem wordt o.a. van Koster het volgende verhaald. ‘Dese by gevalle wandelende in het Haarlemmer Bosch, heeft begonnen Boecken schorssen tot letteren te formeren, de welcke hij averechts op papier heeft ghedruckt, uit ghenoechten.’ Daarna wordt verhaald hoe Koster ‘alsoo hij een vernuftich man was, vond practijcke om de inckt propijs te maecken,’ hoe de eigenlijke drukkunst het levenslicht zag en hoe Koster bedrogen werd door een der dienstknechten die, ofschoon hij gezworen had ‘de conste secreet’ te houden, op een Kerstnacht, ‘als een yegelijk ter Kercken was gegaen,’ het gereedschap zijns meesters bijeenpakte ‘ende liep nae Amsterdam, van daer op Ceulen ende voort op Ments,’ alwaar hij, ‘wesende buiten scheut, begost de ontstolen conste te wercke te stellen.’ ‘'t Is toch haast niet te gelooven dat de gansche Koster-geschiedenis een fabel zou zijn,’ sprak mijn reisgezel, nadat hij langen tijd het beeld had aangestaard. ‘Albrecht Beijling is al voor goed verloren, Laurens Koster staat voor de vierschaar der historische critiek en mis- | |
[pagina 35]
| |
schien krijgt de broek van van Speyk, die te Amsterdam bewaard wordt, ook nog eens een beurt. Wat zal er ten lange leste van onze vaderlandsche historie overblijven?’ ‘Het ontleedmes der critiek is een gevoelloos werktuig, doch het heeft in de laatste jaren groote diensten bewezen, want ik verzeker u dat de partijzucht ons vroeger menige historie op de mouw heeft gespeld, die nu blijkt tot de fabelen te behooren. Dat wij echter 't geloof aan onzen Koster zouden moeten opgeven, wil er zoo gemakkelijk bij mij niet in.’ ‘Maar men heeft toch bewezen dat het verhaal van Laurens Koster krielt van ongerijmdheden. Zoo zou hij aan zijn kleinkinderen hebben leeren lezen en nog wel in 't Latijn, in een tijd dat zij, volgens het doopregister der stad, ongeveer een jaar oud waren; dat kan toch niet.’ ‘De fantasie zal ongetwijfeld een groote rol in de Koster-geschiedenis gespeeld hebben, doch daarom geef ik nog het geloof aan Koster niet op. Onlangs zag ik op de Waal voor Nijmegen twee stoombooten elkander kruisen, de een heette Laurens Koster, de ander Gutemberg, twee mededingers naar de eerekroon; de kapiteins der stoombooten knikten elkander vriendschappelijk toe, wat zooveel zeggen wilde als dat Koster en Gutemberg elkander salueerden. Ter wille der verdraagzaamheid vond ik dit zeer aardig, doch laat ons ten minste aan onzen Laurens Koster blijven gelooven, zoolang de critiek niet de laatste waarschijnlijkheid omver heeft gestooten.’
Wij staan thans voor de Groote Kerk, vroeger St. Bavo geheeten. Droevige herinneringen rijzen in ons op, want het is juist drie eeuwen geleden dat die tempel ontheiligd, van haar 35 altaren en menigvuldige beelden beroofd werd door de beeldstormers, die met goddelijke en menschelijke wetten den spot dreven. 't Was in Juli van 't jaar 1572 dat een opgeruide menigte, aangevoerd door den hoofdman der Watergeuzen, Foxus, bijgenaamd Houtebeen, met bijlslagen op de hoofddeur der kerk beukten, die eindelijk voor 't geweld bezweek. Als hongerige raven wierpen zij zich op de kostbaarheden en zongen daarbij de spotliederen op het H. Sacrament, door Marnix van St. Aldegonde vervaardigd. Onder de kostbare voorwerpen in de kerk bevond zich ook een zilveren beeld van St. Bavo, den patroon der stad, alsmede een zilveren kast, waarin de reliquieën van dien heilige rustten. Dat alles werd buit gemaakt. Ofschoon aan haar bestemming onttrokken en van alle gewijde sieraden beroofd, blijft de kerk, om haar architectonische waarde, nog altijd een sieraad der stad. Wij zullen haar binnentreden. Verbeeldt u nu, waarde lezers, dat de 28 zuilen, die de eerbiedwekkende gewelven schragen, met evenveel beelden prijken, dat 35 altaren en drie orgels de eentonigheid wegnemen, die thans het gansche gebouw beheerscht, en gij zult u een denkbeeld kunnen maken van hetgeen de St. Bavo geweest is voordat het koude Protestantisme daar zijn zetel opsloeg. Want al heeft men ook getracht het gebouw op te luisteren met gedenkteekenen voor waterbouwkundigen, het heeft niets gebaat; met St. Bavo door Neptunus te vervangen is het alsof men de kerk in een ijskoud bad heeft gedompeld. 't Moet gezegd worden dat het gebouw met zorg onderhouden wordt en men tegenwoordig veel besteedt aan het restaureeren van hetgeen langen tijd veronachtzaamd of moedwillig verminkt werd. Zoo zien de zetels in 't presbyterium er uit, alsof zij nauwelijks een paar dozijn jaren tellen; men heeft ook de wapens weder te voorschijn gebracht der kanunniken, die daar vóór drie eeuwen zitting hadden. ‘Wat heeft men toch aan sommige kolommen uitgevoerd?’ vroeg mijn jonge reisgenoot. ‘Zij zien er uit alsof ze gezwachteld zijn.’ Ik haalde de schouders op, doch een heer die naast mij stond vroeg glimlachend: ‘Zijn de heeren katholiek?’ Wij maakten een buiging. ‘De kolommen dezer kerk hebben vroeger het Credo gedragen,’ antwoordde hij, ‘elk der kolommen vertegenwoordigde een geloofspunt. Zooals in meer oude kerken het geval is, ging de kalklaag hier en daar los en er kwamen schitterende kleuren te voorschijn. Met prijsbaren ijver ging men aan 't werk, om te voorschijn te roepen wat de vandalistische witkwast had verborgen, doch hoe stonden de toeschouwers verbaasd toen de eerste kolom de beste hun toeriep: ‘Et Unam Sanctam Catholicam et Apostolicam Ecclesiam.’Ga naar voetnoot1) ‘Dat is een treffend voorval,’ zeî ik; ‘'t moet wel geweest zijn of zij de woorden in hun ooren hoorden klinken: ‘Ontschoei uwe voeten! want de plaats, waar gij staat is een heilige grond.’ ‘Het schijnt dat men de kolommen niet heeft willen schenden’ zoo vervolgde de vreemde heer, ‘want men heeft ze met foudralen van ijzer of blik bedekt; zij komen mij nu ook inderdaad als zwachtels voor, waarmede men de wonden heeft willen bedekken, die de kerk geslagen zijn.’ Het orgel in de voormalige St. Bavo is een waar kunstgewrocht en het grootste dat in ons land gevonden wordt. Het is geplaatst in het jaar 1738 en heeft 4 pedalen, 68 registers en niet minder dan 5000 pijpen. Op 't oogenblik dat ik de kerk bezocht, werd het bespeeld door den voortreffelijken organist Bastiaans, een groot vereerder van Bach, die zoo uitstekend den klassieken maestro weet te doen herleven. Elken Donderdag wordt het orgel door hem een uur lang voor het publiek bespeeld ‘Nu ligt het stadhuis aan de beurt,’ zeî ik tot mijn jongen vriend; ‘doch om daar alles wat merkwaardig is te bezichtigen, wordt tijd vereischt. Wij willen dus eerst bij van den Berg in den Hout wat uitrusten; daar begint de roos, die Haarlem heet, haar bladeren reeds te ontplooien.’ Toen wij langs de groote Houtstraat wandelden, bleef mijn reisgenoot eensklaps voor een der huizen staan. Zijn aandacht werd geboeid door een langwerpig vierkant tafeltje dat hij aan den deurstijl bevestigd zag. Het was bekleed met roode zijde, waarover geplooid kantwerk was gespannen. ‘Wat beteekent dit ding?’ vroeg hij. ‘Dat daar een kraamvrouw in huis is,’ antwoordde ik. ‘'t Is om te gillen,’ antwoordde hij, en ik vreesde werkelijk dat hij in een schaterlach zou zijn uitgebarsten. ‘Schort uw oordeel op,’ antwoordde ik, ‘en vergeet niet dat de zonderlingste dingen de meest eigenaardige beteekenis kunnen hebben. Het plaatsen van zoodanige ‘kraamkloppers’ dagteekent uit den spaanschen tijd; alle huizen waar men ze vond, waren vrij van plundering, ingevolge 't bevel van Alva, die wel onverbiddelijk streng, maar niet onmenschelijk was, zooals men wil doen gelooven.’ Zoodra wij 't hek voorbij waren en de lusthof van Haarlem zich aan onze oogen ontsloot, wees mijn reisgenoot met verbazing op een prachtig gebouw dat ter linkerzijde op korten afstand van den weg lag. ‘Dat schijnt wel een koninklijk lustslot te zijn,’ sprak hij. ‘Vroeger was het zulks ook. Koning Lodewijk heeft het aangekocht en 't werd later door de princessen douairières van Oranje en Brunswijk bewoond. Paviljoen Welgelegen is de naam, die er door den stichter Henry Hope aan gegeven is, sinds 1835 heet het Koninklijk Museum van Moderne Kunst. Daar zijn inderdaad kunstschatten vereenigd, wij zullen ze morgen gaan zien.’ In een volgend nommer kom ik op dit voortreffelijk gebouw terug, waarvan den lezer tevens een afbeelding zal worden aangeboden. Wij gaan nu wat rusten bij van den Berg. |
|