lijken lusthof. Onze geograaf Witkamp zeide reeds vóór meer dan twintig jaren: ‘De hoogtens die hier ten westen den Rijn en ten oosten den Yssel bezoomen, zijn door de onvermoeide vlijt van eeuwen in een paradijs herschapen, waarvan ons vaderland nergens de wedergade kent.’ Kon men twintig jaren geleden zoo spreken, wat dan nu te zeggen van een stad waar de prachtige gebouwen als uit den grond oprijzen.
Ik zal mij niet verdiepen in de oudheid der stad; dit zou trouwens ook niet veel baten, want zij is haar doopceêl kwijt en wordt niet ten onrechte vergeleken bij een oude coquette, die niet wil weten hoeveel jaren zij telt. Zooveel is intusschen zeker dat hare meerderjarigverklaring dagteekent van het jaar 1233, toen graaf Otto II haar met stedelijke rechten begiftigde. Haar geschiedenis is - evenals die van de meeste onzer steden - doorweven met oorlogsbedrijven en wapenfeiten van velerlei aard, die haar aan verschillende lotsverwisselingen prijs gaven. Zij, die deze bijzonderheden willen leeren kennen, zullen daartoe in verschillende werken gelegenheid vinden. 't Is mij slechts te doen om een blik te werpen in het Arnhem, dat tegenwoordig de bewondering van gansch Nederland tot zich trekt, en daartoe is 't niet noodig kennis te dragen van de vroegere ‘mueren ende vesten,’ noch van den ‘schadelijcken tocht van Langhe Pier,’ of van de heldhaftigheid der inwoners, toen zij ‘cloeckelijk de Borgoensche tegenstonden.’ Ook mag niet uit het oog verloren worden dat, om Arnhem te kunnen waardeeren, men zich meer buiten dan in de stad moet bewegen.
Wij zijn de vorige week op de groote markt ons vluchtig bezoek begonnen; alvorens dat plein te verlaten willen wij het stadhuis, dat daar staat, bezichtigen. Kan Nijmegen te recht op zijn raadhuis pronken, met Arnhem is dit geenszins het geval. 't Schijnt dan ook dat de Arnhemmers dit zeer goed gevoelen, want wanneer men daar vraagt naar het gebouw welks voorgevel aan een zonderlinge gril zijn ontstaan te danken schijnt te hebben, krijgt men tot antwoord: ‘Dat is het Duivelshuis.’
Inderdaad een leelijke naam voor een stadhuis. Het is echter van ouder tot ouder onder dien naam bekend geweest en eerst in het jaar 1830 door de gemeente aangekocht en tot raadhuis ingericht. De beruchte Maarten van Rossum heeft het vóór drie eeuwen doen bouwen. Oorspronkelijk moet de gevel vol kopstukken van menschen en monsterachtige dieren geweest zijn; de laatste zijn weggenomen, van de eerstgenoemden zijn er nog een aantal gebleven. Een overlevering zegt dat de beruchte krijgsoverste van Karel van Egmond daardoor hulde heeft willen brengen aan zijn vrienden; moet men die kopstukken echter als hun busten beschouwen dan heeft hij al zeer zonderlinge vrienden gehad.
Aan dezelfde zijde van het marktplein bevindt zich het paleis van Justitie. Het werd in 1833 gebouwd, als het ware op de grondslagen van het paleis dat in 1648 door de Staten voor den graaf van Nassau, stadhouder van Friesland werd aangekocht.
Zoo rijk de natuur rondom Arnhem is, zoo arm moet de oude stad genoemd worden aan merkwaardige gebouwen, ik zal dus de beschrijving daarvan niet verder voortzetten. Vermelding verdienen echter de twee katholieke kerken St. Walburgis en St. Eusebius. Eerstgenoemde kerk dagteekent reeds van 1421. Toen de hervormers der XVle eeuw met annexatie- en vernielingslust bezield werden ging zij voor de Katholieken verloren. Later werd er een arsenaal van gemaakt, doch in het jaar 1818 kwam zij weder aan de Katholieken. De kerk heeft twee torens en is in den laatsten tijd belangrijk gerestaureerd. De predikstoel en de altaren zijn bijzonder fraai. De St.-Eusebiuskerk is van zeer jeugdigen oorsprong. Zij is gebouwd naar het plan van den bekwamen architect M.J. van den Brink en werd in de maand October 1865 ingewijd. De altaren zijn in gothieken stijl en geheel in harmonie met het gebouw, wat ook het geval is met de beide tronen van de H. Maagd en St. Jozef, de beschermheilige der Kerk, terwijl de glasschilderingen over dit alles een bezielenden gloed werpen. Onze gravure kan doen zien hoe de nieuwe St. Eusebius met haar slanken toren het nieuwe plein beheerscht.
Van de oude stad verdient alleen de Rijnstraat vermelding. Zij doorsnijdt met haar verlengingen de gansche stad en munt uit door een rijkdom van winkels en magazijnen, die waarlijk in de hoofdstad niet misplaatst zouden zijn. De Rijnstraat geheel ten einde gaande komt men aan het Velperplein, tegenwoordig een der sierlijkste pleinen van ons land. Daar vereenigen zich de verschillende singels, daar vindt men ook het fraaie gebouw Musis Sacrum, waar concerten gegeven worden en tentoonstellingen plaats hebben. Een wandeling aan de schoone Rijnkade, die een lengte beslaat van 400 meters, is ook zeer aan te bevelen. 't Is duidelijk aan de huizen te zien dat zij van zeer jonge dagteekening is. Aan het uiteinde van die kade ligt de schipbrug, die de Veluwe en Betuwe met elkander vereenigt.
Doch verlaten wij de stad, ook zelfs de nieuwe met hare regelmatige straten en schoone gebouwen, want daar buiten wacht ons een natuur, die kan wedijveren met alles wat ons land in dat opzicht aanbiedt. 't Is mij echter niet mogelijk een volledige schets te geven van die wonderschoone panorama's, van de landgoederen, die elken bezoeker van Arnhem's omstreken in opgetogenheid brengen.
In de eerste plaats willen wij ons naar Sonsbeek begeven, de prachtige heerlijkheid, die vroeger zoo verrassend op den voorgrond trad, wanneer men 't oude station van Gelderland's hoofdstad bereikte. Dat schilderachtig landschap ziet men tegenwoordig bij de aankomst van den trein niet meer, doch wanneer men de stad door de St.-Janspoort verlaat, ontwaart men al spoedig het heerenhuis te midden van het rijke geboomte.
't Is inderdaad geen wonder dat Sonsbeek een geliefkoosde plek is voor ingezetenen en vreemdelingen, want het oog wordt er langs alle kanten geboeid. Er zijn zware boomen en priëelen die een verkwikkende schaduw bieden, 't is of het geklater der fonteinen, die zich uit de beek verheffen, de atmosfeer verfrischt.
Er waren pleiziertreinen aangekomen op den dag dat ik Sonsbeek bezocht, overal bewogen zich dus een aantal vreemdelingen. Hier en daar hadden zich groepjes neergezet, die een pick-nick hielden, meestal bestaande uit boterhammen met worst en eenige kruiken bier. De menschen zaten in een kring; de mannen zeer huiselijk in boezeroenen, de vrouwen met kinderen op den schoot, die 't voornemen schenen te koesteren om een groote bres te schieten in de boterhammen met worst.
‘Meneer, weet uwé ook hoe laat 't is?’ vroeg mij een der geboezeroende toeristen.
‘'t Zal haast zes uur zijn,’ antwoordde ik.
‘Zoo, bij sessen al, dankje wel Meneer.’
Dat moest een Amsterdammer zijn.
‘Hoe bevalt het je hier?’ vroeg ik.
‘O, Meneer, 't is overheerlijk mooi! En ziet uwé, Meneer, wijlui mense sien dat niet alle dagen,’ hernam de man terwijl hij opstond en met de hand aan de pet een soort van militairen groet maakte.
‘Gij hebt zeker een potje schoon gemaakt?’
‘Ja Meneer, om u te dienen; we leggen alle weken een dubbeltje uit, dat maakt voor den man vijf gulden vier in 't jaar, en dan nemen we er een prettigen dag voor, want 'n mens is geen aardappel en zoo'n dubbeltje gaat anders toch maar door 't keelgat. Ik sta, dag in, dag uit, aan 't Rijnspoor om pakjes te dragen en den weg te wijzen, en nu wil ik ereis ééns in 't jaar ook een heer zijn. 't Is zoo aardig als ik hier aankom en ik hoor dan roepen: ‘Wegwijzen Meneer? Dragen, Meneer?’ Ik denk dan, je moest eens weten wie je voor hebt, maar ik hou me goed, hoor. En als ik 't dan op een accoordje gegooid heb, zeggen ze: ‘Asjeblief Meneer,’ tegen me, en dat vind ik zoo prettig, want het is of ze door mijn eigen mond spreken. En dan geef ik een riale fooi, Meneer, want dat doet me goed.’
‘Nu, van zulk een potje kunt ge, dunkt me, nog al wat doen.’
‘Ja Meneer, maar luister ereis, we maken 'm niet op eenmaal leêg, want als 't er zoo langs moest gaan dan daan ik niet meê. Met de Pinkster zijn ze al eens naar Scheveningen geweest, maar toen heb ik niet gekeunen, 't was te drok aan 't spoor.
‘Zoo zoo . . . . . . nu, ik wensch je verder veel pleizier.’
‘Wel bedankt Meneer; als Meneer eens te Amsterdam komt, houd ik me gerecommandeerd; ik ben altijd aan het hek te vinden.’
De mensch is en blijft toch een groot kind, zoo dacht ik. 't Ging dien man als den jongens, die in de vacantie meestertje spelen, of als kleine meisjes, die de wijze lessen en ook wel eens de knorrige buien van mama op de pop overdragen.
Doch laat ons de wandeling voortzetten. Wanneer men op Sonsbeek een matig drinkgeld wil besteden, vindt men in een der tuinknechts een zeer goeden cicerone. Gemeenlijk brengt hij den bezoeker het eerst naar den heerlijken waterval, den grootsten uit ons land, want hij is niet minder dan drie en een halven meter hoog. Als men door de kunstmatig aangelegde grot wandelt ziet men het bekoorlijke landschap als door een kristalhelderen spiegel. Er bevinden zich steenen aan die grot, welke niet minder dan 7000 kilo wegen. Achter de grot is een groote en zeer schoone vijver, die door het heerlijkste groen omringd wordt. Wanneer des Winters dat water in een ijsveld herschapen is, staat Sonsbeek voor het publiek open; men vindt daar dan talrijke schaatsenrijders.
Een der schoonste punten op Sonsbeek is intusschen de Belvédère, gebouwd op een heuvel die zich 70 meter boven den waterspiegel verheft. Het bestijgen wordt dubbel beloond, want van die hoogte heeft men een prachtig uitzicht op het heerlijk panorama dat zich daar aan 't oog ontplooit. Ook verdient de hertenkamp vermelding; 't is zeer aangenaam zich daar eenige oogenblikken met die buitengewoon tamme dieren bezig te houden.
Sonsbeek is nog vrij algemeen bekend onder den naam van Hartjesberg. Vroeger, toen het landgoed veel kleiner was, droeg het dan ook den naam van Hartgersberg, 't werd echter in 1821 aanmerkelijk vergroot door bijvoeging van een deel van het buitengoed de Zijp.
De hellende straatweg, die zich om Sonsbeek heen kronkelt, voert naar het koninklijk lustslot te Apeldoorn en verder naar Zwolle. Er is zeker in ons land geen eentoniger weg te vinden en sinds het spoorwegnet zich meer heeft uitgebreid ligt hij dan ook schier geheel verlaten. Menigeen zal zich nog wel herinneren hoe traag de diligence zich in de dagen van olim langs dien weg scheen voort te sleepen. 't Was of men een tocht door de Sahara maakte. Op halfweg Apeldoorn werd halt gehouden aan een huis de Woeste Hoeve geheten, die daar waarschijnlijk nog wel te vinden zal zijn. Dat was de oasis in de woestijn, want zoo ver het oog strekte zag men niets dat aan levende wezens herinnerde; 't was overal hei en zand en zulk een tochtje van Arnhem naar Zwolle duurde niet minder dan acht uren. Wat heerlijke herinneringen!