‘Mag ik u eene korte opmerking maken?’ vroeg een der twee helpers.
‘Zeer gaarne.’
‘Is het niet gevaarlijk de magnetische vloeistof op een der edelste deelen, zooals de hersenen bijeen te trekken? Meer dan eens heeft men daaruit zeer verontrustende toevallen zien voortspruiten.’
‘Wanneer het somnambulisme zich opdoet, heeft men niets te vreezen, vooral niet wanneer de hersenen gezond zijn,’ verzekerde Molm; ‘niet lang geleden magnetiseerde ik een zinnelooze vrouw en volgde dezelfde methode; er volgde eene plotselinge schokking der zenuwen en een aanval van onbeschrijfelijke woede. Gelukkiglijk kreeg ik den inval onmiddellijk omgekeerd, dat is van de voeten naar het hoofd te magnetiseeren; op hetzelfde oogenblik hield de dolzinnigheid op, en maakte plaats voor een volkomen kalmte. Zoude er in het zenuwgestel, even als in de bloedaders een vastgestelde stroom bestaan, en had ik dien door de bijeentrekking der vloeistof verhinderd? Wie zal dat verklaren? Al wat wij in het magnetisme zien plaats grijpen, is zoo wonder, zoo . . . . . . . doch het is nu geen tijd, heeren, om ons met dergelijke vraagstukken bezig te houden; laat ons beginnen.’
Een der dokters bracht kommen met koud en warm water binnen; de andere een komfoor met gloeiende kolen, waarin lange ijzers staken, die niet slecht op soldeerbouten geleken.
‘Uw voorzorg is zeer voorzichtig,’ sprak Molm; ‘toch denk ik niet dat wij een brandmiddel zullen noodig hebben.’
Terwijl hij dit zeide, ontsloot hij het kistje, waarin wij hem den vorigen dag zijn vreeselijk snijgerief en verdere onontbeerlijke dingen zagen bijeenpakken, haalde den inhoud er uit en legde alles op een tafel nevens den armstoel, waarin de zieke beweegloos zat gedoken.
‘Gij, Mijnheer,’ zeide hij een zijner collega's toesprekend; ‘heb de goedheid het hoofd der zieke vast te houden, iets wat toch denkelijk wel niet noodig is . . . . . gij Mijnheer,’ sprak hij tot den andere; ‘zult u wel willen belasten mij aan te geven wat ik mocht noodig hebben, tevens de wonden uit te wasschen en de doorgesneden aders af te binden....... Zijt gij gereed?’
Hij kreeg een tweevoudigen hoofdknik ten antwoord.
‘Laat ons bedaard en langzaam te werk gaan,’ vervolgde Molm, ‘en vooral Mijne Heeren, blijven wij kalm, indien er bij ongeluk, hetgeen God verhoede, iets mocht gebeuren, wat plotseling een noodlottig gevolg kon hebben.’
Molm ontblootte den hals der zieke en spreidde een grooten, rooden doek over hare borst, ten einde met het kleurend bloed haar kleederen niet te besmeuren.
‘Slaapt gij nog?’ vroeg hij zacht tot de zieke sprekend.
‘Ja, dokter.’
‘Hebt gij gehoord wat ik daareven gezegd heb?’
‘Ik heb niets gel oord.’
‘Weet gij dat ik niet alleen ben?’
‘Zeer goed.’
‘Willen wij beginnen?’
‘Zooals het u belieft.’
Dokter Molm nam een zijner messen van de tafel, hield met de linkerhand de huid van het gezwel gespannen en deed door de huid een insnede, welke op het midden der keel begon en bijna aan het linkeroor eindigde. Er stroomde een zekere hoeveelheid bloed, dat een der dokters met de spons gedurig wegveegde.
De zieke bleef beweegloos zitten.
Molm bracht zijn linker wijsvinger onder de doorgesneden huid en met zijn mes op den vinger geplaatst, vergrootte hij aan de twee einden de gemaakte wonde; het bloed stroomde met verdubbelde hevigheid.
‘Heb ik u pijn gedaan?’ vroeg Molm.
‘Ik gevoel niets,’ was het antwoord, bijna op onverschilligen toon gegeven.
‘Hebt gij mijn mes dan niet door de huid voelen dringen?’
‘Ja wel, maar ik weet niet hoe het komt, dat mij die lange, diepe wonde geen zeer doet.’
‘Mijne Heeren,’ sprak Molm tot zijn twee collega's, ‘gelieft op te merken, dat er noch in de stem, noch in de wezenstrekken der zieke het minste bewijs van ontsteltenis of lijden is op te merken.’
‘De ademhaling gaat niet sneller dan daareven,’ voegde een der dokters er bij.
‘De polsader slaat kalm,’ sprak de andere.
‘Laat ons voortgaan,’ zeide Molm, en hij drong met zijn mes dieper in het gezwel. Eensklaps spoten er twee of drie dunne stralen bloed met geweld uit de wonde.
‘De zieke heeft het goed geraden,’ sprak Molm; ‘haar voorzegging komt nauwkeurig uit; gisteren heeft zij mij de ligging dier adertjes juist aangeduid.’ Hij nam zijn bebloed mes tusschen de tanden, en zocht met een klein tangetje de opening der doorgesneden bloedvaten op. Een zijner helpers bond met een fijnen wasdraad de ader af.
‘Wasch nu even met uw spons het bloed weg,’ verzocht Molm zijn collega, waarna hij voortging: ‘Het zijn werkelijk vetknobbels en zooals de zieke in haar magnetischen slaap van gisteren verzekerde, zit elke knobbel in een bijzonder celletje . . . ik ga beproeven of ik ze met de vingers er kan uitduwen . . . . . ik breng nooit dan met tegenzin de punt van mijn mes in onbekende deelen.’ Terwijl hij sprak, haalde hij met zijn twee vingeren een bolvormig wit lichaam ter grootte van een duivenei uit de wonde, en legde het met zichtbare voldoening op de tafel.
Achtereenvolgens trok hij een voor een verscheiden knobbels uit hunne vliezen en mompelde tevreden, dat tot hiertoe alles naar wensch uitviel. Terwijl hij met den vinger diep in de wijde wonde rondzocht, kwam er eensklaps eene uitdrukking van teleurstelling op zijn wezen.
‘Heeren,’ sprak Molm, bijna moeite doende om kalm te blijven, ‘de laatste knobbel rust onmiddellijk op de halsader.’
Zijn woorden hadden het uitwerksel van een onverwachten, vreeselijken donderslag. Het was een oogenblik doodstil rondom den leuningstoel, men staarde elkander met vragende blikken aan; Molm legde zijn mes neder.
‘Wat raad, heeren?’ sprak hij terwijl zijn blik in de diepe wonde gevestigd bleef. Hij kreeg twee lange zuchten van zijne collega's ten antwoord.
‘Toch laat ik dien laatsten knobbel daar niet zitten,’ hernam hij; ‘half werk is geen werk.’ . . . . .
‘Is er volstrekt geen middel, den knobbel hetzij met den vinger, hetzij met een stomp werktuig los te maken?’ vroeg een der dokters.
‘Neen,’ schudde Molm; ‘hij zit vast tegen de slagader.’
‘Het lossnijden is een gewaagd werk,’ merkte de tweede dokter aan; ‘de minste aanraking der slagader.’ . . . . .
‘O, ik weet wel dat, indien mijn mes de ader raakt, de zieke onder mijn handen dood blijft,’ sprak Molm,
‘Ga niet verder,’ raadde de eene dokter aan.
‘Zeer wel,’ glimlachte Molm, ‘maar ik heb 't u reeds gezegd: half werk is geen werk.’
‘Een lijk hier op den vloer laten liggen, is toch afschuwelijk,’ sprak de andere dokter; ‘zal men niet zeggen dat drie moordenaars het kasteel zijn binnengedrongen?’ Molm glimlachte en scheen door het trekken zijner gelaatsspieren te kennen te geven, dat hij zich daarom weinig bekreunde.
‘Maak de wonde dicht . . . . . stel het leven der freule niet verder in gevaar . . . . . . . Zet uwen en onzen goeden naam niet op het spel’ . . . .
Zoo drongen de twee dokters aan.
‘Maar mijn operatie is niet ten einde,’ sprak Molm; ‘indien die ongelukkige laatste knobbel daar blijft zitten, heb ik het leven der zieke slechts verlengd, niets meer; binnen korten tijd zult gij het bewijs hebben dat het leven der arme freule op nieuw bedreigd is.’
‘Welke verantwoordelijkheid!’ zuchtte een der dokters.
‘Weldoen en niet omzien,’ mompelde Molm in gedachten.
‘Welk een verschrikkelijk oogenblik, indien’. . . . . . . .
‘Heeren,’ sprak Molm, eensklaps een besluit nemend, ‘de verantwoordelijkheid wil ik gaarne op mij alleen laten rusten . . . . . . neen, zoo trek ik de handen niet van het werk.’ . . . . .
Hij nam een lang ijzeren haakje, plaatste de fijne punt in den knobbel en haalde hem zoo even naar voren, waarna hij met een mes dat hij onder vele andere uitkoos, langzaam zijn moeielijke operatie langs de halsader begon.
De twee dokters gingen met bonzend hart, met ingehouden adem, elke beweging van de bewerking na; de minste afwijking van het mes, al ware zij dan ook niet meer dan de dikte van een haarpijl, de minste beving van de hand des heelmeesters, konde oogenblikkelijk de noodlottigste gevolgen hebben. Doch de geoefende hand van Molm beefde niet; langzaam maar met vastheid drong zijn mes dieper de wonde in, en even bedaard alsof hij een zwachtel om een arm had gelegd, sprak hij:
‘Het is gedaan,’ en hij hief den vetknobbel, die aan den ijzeren haak hing, in de hoogte.
Er kwam een tweevoudige uitroep van bewondering en van blijde gelukwensching uit den mond zijner twee helpers, die gedurende eenige minuten de kunstbewerking van den stoutmoedigen heelkundige, met een doodelijken angst hadden staan afzien.
Molm pijlde met zijn vinger de gapende wonde, waarin men wel bijna een kinderhoofd had kunnen bergen, en verzekerde zijn twee collega's, dat er volstrekt geen spoor van ziekelijke deelen meer aanwezig was.
‘Dan zullen wij de wond maar dichtmaken?’ sprak een zijner helpers.
‘Een oogenblik,’ sprak Molm. ‘Bij kunstbewerkingen van dien aard acht ik het raadzaam, eenige minuten te wachten eer men het verband legt . . . . . . . er kan nog licht een of ander toeval plaats hebben. . . .’
De drie dokters zaten zwijgend te staren op de wonde, welke met zwartachtig, stollend bloed bedekt was.
‘Ziet gij wel,’ zeide Molm, ‘daar hebt gij het al!’
Terwijl hij sprak, begon er bloed uit den bodem der wonde te vloeien.
Met zijn kleine, fijne tang zocht hij de geopende ader tusschen de vleeschdeelen, maar gelukte er niet in, dezelve te vatten. Na vruchteloos gedurende eenige minuten getracht te hebben, of door toedraaiing of door afbinding, het bloed te stelpen, wees Molm naar het komfoor met gloeiende kolen. Terwijl een der dokters, met de spons gedurig het bloed wegnam, reikte de andere aan Molm een gloeienden bout over. De heelkundige streek snel met het ijzer over het bloedend deel; bij de aanraking siste de bout; er vloog een dunne damp uit de wonde omhoog; maar de bloedstorting hield oogenblikkelijk bij de toeschroeiing op.
‘Hebt gij daar iets gevoeld?’ vroeg hij tot de zieke sprekend.