Het honorarium.
(Uit mijn dagboek van geneeskundige aanteekeningen,)
door Dr. J. Renier Snieders.
III.
Van een engel.
Toen nam hij de twee duimen der zieke tusschen zijn duim en wijsvinger en bleef gedurende eenige minuten zijn brandenden blik op haar gevestigd houden.
Langzaam trok hij daarna zijn handen terug, hief ze tot boven het hoofd op en liet ze nedervallen op de schouders.
Eenige oogenblikken bleef hij zoo roerloos zitten, en liet daarna met eene lichte wrijving zijn handen langs de armen en de handen der zieke afglijden.
Na deze bewegingen eenige malen herhaald te hebben, plaatste de dokter zijne handen op het hoofd der freule, deed ze langs haar gelaat nederdalen en liet ze eene korte wijl stil op haar hart verwijlen.
Terwijl hij haar slechts even aanraakte, liet hij de handen langzaam over het lichaam tot aan de voeten nederzakken en herhaalde deze wrijvingen gedurende verscheidene minuten.
Van tijd tot tijd plaatste hij zijn handen achter op de ruggegraat der zieke en kwam, stil wrijvend, langzaam naar beneden.
Twee- of driemaal zag de baron, dat de dokter dicht op het wezen der freule kwam liggen terwijl hij haar zacht over het voorhoofd blies.
Op dit oogenblik begonnen de oogleden der zieke neder te zakken, en het hoofd helde langzaam naar beneden. Er liepen eenige tranen over de wangen, waarna de oogen toevielen.
De baron ontstelde toen hij bespeurde dat er zich een zonderlinge uitdrukking in de gelaatstrekken der zieke vertoonde, en haar tanden begonnen te klapperen. De ademhaling ging sneller, de zieke geeuwde aanhoudend bij een voortdurend en stootend zuchten, en terwijl zij een kleinen gil gaf, liep er een stuiptrekking door geheel haar lichaam.
De baron zag met schrik dat de stuiptrekking der zieke den dokter eenigszins deed ontstellen; hij sprong onwillekeurig van zijn stoel op en vroeg bevend:
‘Kan ik u helpen?’
Voor antwoord ontwaarde hij een kouden blik van Molm, die hem, evenals de drukking eener reuzenhand, op zijnen stoel terugduwde.
Naarmate de stuiptrekkingen aanhielden, verdubbelde de dokter de wrijvende bewegingen over het lichaam der zieke, die weldra beweegloos in haar stoel nederzakte.
‘Dood!’ gilde de baron.
‘Blijf zitten!’ beval de dokter, die roerloos voor de zieke zat.
Hij nam haar hand in de zijne en sprak:
‘Slaapt gij?’
‘Ja dokter, ik slaap,’ antwoordde de zieke.
De baron werd koud als ijs; de ongekende, vreemde toon der stem van zijn verloofde drong hem door het merg van zijn gebeente.
Is dokter Molm geen toovenaar?’ dacht hij bij zich zelven; ‘indien men hem twee honderd jaren geleden, dergelijke dingen had zien verrichten, zou ik niet voor zijn leven hebben durven instaan....’ Zulke menschen werden in den ouden tijd gevonnisd en levend verbrand.’
‘Slaapt gij?’ vroeg de dokter nog eens.
‘Ja,’ was het antwoord der zieke.
Molm lichtte met moeite haar oogleden op; de baron zag niets dan het wit der oogen; de oogappels waren onzichtbaar.
‘Ziet gij mij?’ vroeg de dokter.
‘Zou ik u niet zien?’ antwoordde de freule.
Hij liet de oogleden dichtvallen, en herhaalde zijn vraag:
‘Ziet gij mij nog?’
‘Wel zeker zie ik u; welke vraag?’
‘Uwe oogen zijn gesloten.’
‘Dat is wel mogelijk; toch zie ik dokter Molm, met zijn sneeuwwit haar en zijn brandende oogen onder die zwarte wenkbrauwen.’
‘Lijdt gij op dit oogenblik?’
‘Volstrekt niet; ik zou heel mijn leven wel willen slapen.
‘Waarom?’
‘Om bevrijd te blijven van die afschuwelijke drukking aan de keel.’
‘Kent gij de oorzaak daarvan?’
‘De oorzaak ligt in die uitzetting, welke zich sedert eenige dagen zoo erg ontwikkeld heeft.’
‘Hoe kan dat gezwel u hinderen?’
‘Het drukt op de luchtpijp, die zoo eng wordt dat de ademhaling weldra onmogelijk zal zijn.’
‘Verder?’
‘Er loopen dikke bloedvaten bezijden de keel; indien het gezwel voortgaat, moet het die aders immers platdrukken, en dan. . . . . .’
‘En dan? ga voort!’
‘Zou het leven ophouden, wanneer de bloedstroom in de halsaders onmogelijk werd.’
‘Ziet gij het gezwel, wanneer gij spreekt?’
‘Zeer goed.’
‘Ziet gij de aders bezijden den hals?’
‘O, ja, ik zie er van de dikte gelijk een dun potlood, die rechtop loopen; ik zie er ook kleine die dwars door het vleesch kronkelen.’
‘Ziet gij ook het bloed dat er doorheen stroomt?’
‘Zeker; in sommige aders ziet het gloeiend rood, in andere is het donker, bijna zwart; . . . Groote hemel, wat is dat wonder!’
‘Ziet gij nog iets anders in de nabijheid dier aders?’
‘Ja; fijne, dunne, witte draden; zijn dat ook zenuwen?’
‘Luister aandachtig toe: loopen er ook aders door het gezwel?’
‘De dikke, roode en zwarte aders liggen onder de vetknobbels; twee of drie fijne adertjes kronkelen er dwars doorheen.’
‘Gij spreekt daar van vetknobbels, wat bedoelt gij daarmede?’
‘Dat groot vetgezwel is samengesteld uit misschien twintig knobbels van verschillende grootte, die alle in vliezen of celletjes zitten.’
‘Kunt gij geneesmidelen aanduiden om die zwelling, welke u zoo hindert, weg te nemen?’
‘Het mes van dokter Molm.’
De baron, die beweegloos op zijn stoel het gesprek tuschen den magnetiseur en de slaapwandelaarster had afgeluisterd, sprong bij de laatste woorden omhoog en bracht onwillekeurig de hand onder zijn kin alsof hij daar het mes van den dokter wilde terugstooten.
Molm vervolgde:
‘Wat verlangt gij?’
‘Een spoedige heelkundige bewerking.’
‘Terstond?’
‘Morgen.’
‘Zijt gij sterk genoeg? Ik vrees voor een buitengewone uitstorting van bloed.’
‘Dat kan immers niet, wanneer gij die kleine adertjes maar terstond toebindt?’
‘Maar die groote achter het gezwel?’
‘Indien gij die aanraakt, is freule de Kroussae verloren.’
‘Wat denkt gij van de smarten, welke gij gedurende de lange operatie zult moeten uitstaan?’
‘Dokter Molm zal mij morgen in den toestand, waarin ik mij op dit oogenblik bevind, terugbrengen.’
‘Hoe noemt gij dien toestand?’
‘Den magnetischen slaap.’
‘Zal die slaap beletten pijnen en smarten te gevoelen?’
‘Zonder twijfel.’
‘Denkt gij dat de heelkundige bewerking gunstig zal afloopen?’
‘Indien het den Heer behaagt.’
‘Wilt gij nog langer slapen?’
‘Een oogenblik, dokter; waarom hebt gij vuur aan uw vingeren?’
‘Dat zal ik u later uitleggen.’
‘En waarom is er een lichte vuurkrans rondom uw lichaam?’
‘Ook dat zeg ik u later.’
‘De baron, die daar ginds zit te luisteren, is evenals gij met dat licht omgeven.’
‘Wist gij dat de baron hier in de kamer was?’
‘Zeker, waarom is hij heden zoo stil, is hij ziek?’
‘Neen, volstrekt niet; wilt gij nu wakker worden?’
‘Een oogenblik; mag ik nog eens naar binnen in mijn lichaam zien?’
‘Zeer goed.’
‘Hoe wonderlijk is dat toch daar binnen . . . . . . ? Zie, daar ligt mijn hart . . . . . het slaat onophoudelijk . . . tok, . . tok . . . tok . . . hoe zonderling loopt dat alles door elkander! Aan de eene zijde stroomt rood bloed; aan de andere is het zwart . . . . . .
En waarom loopt er bloed naar de longen? Bij elke ademhaling wordt hetgeen zwart was, plotseling rood! Hoe zonderling! Er zijn kleppen binnen in mijn hart die open- en toeslaan, en . . . . . O dat is onbegrijpelijk schoon!’
Baron Korloo stond op zijn teenen ten einde alles des te beter te