Op het klingelen der bel, waarbij de dokter een ontevreden blik door het venster wierp, stoof baron Korloo het studeervertrek binnen.
‘Mijn waarde dokter!’ riep hij, terwijl hij struikelde over een der ribben van den mammouth.
‘Baron, wat zijt gij toch onvoorzichtig; indien gij volstrekt iets wilt en moet breken, ga dan liever in de keuken en werp daar den boel het onderste boven, maar in s' hemels naam, blijf van mijn geraamte’. . . .
‘Dokter, mijn oude vriend!’ hernam de baron hijgend; ‘er is een groot ongeluk op handen!’
‘Voorzichtig, werp de beenderen niet dooreen; het zijn de ruggewervels, die’ . . . . .
‘Een groot ongeluk!’ herhaalde de baron, die geen acht sloeg op de woorden van den dokter.
‘De ruggewervels van mijn mammouth!’ zeide de dokter, die niet luisterde naar den uitroep van den baron.
‘Gij alleen, mijn beste dokter, kunt misschien dat ongeluk nog afweren,’ riep Korloo.
De dokter had het oog gestadig op de handen en de voeten van den baron, die zonderlinge gebaren en zeer verontrustende bewegingen maakte rondom de beenderen van den mammouth.
‘Om 's hemels wil! baron, houd toch uwe handen van de tafel,’ sprak de dokter, terwijl hij hem de twee armen vastnam en ze omhoog hief.
‘Och, laat mij gerust, met al die leelijke ossebeenderen.’ . . . . .
‘Ossebeenderen!’ riep de dokter met groote verontwaardiging.
‘Gij moet terstond met mij vertrekken,’ sprak de baron.
Hij had den dokter bij den arm en hem voorttrekkende, baande hij zich een doortocht met rechts en links de beenderen van den mammouth ter zijde te schoppen.
De lijder, die bij het afzetten van een been het mes van den heelkundige plotseling door de huid voelt heendringen, geeft geen harder schreeuw dan Cleophas Molm, toen hij zag, hoe de profane baron met de kostbare overblijfsels der voorwereld omging.
Hij nam hem bij de twee armen vast, en duwde hem, ten einde zijne natuurschatten buiten gevaar te brengen, zachtjes buiten het studeervertrek naar de keuken.
‘Zijt gij gereed?’ vroeg Korloo, ‘stap dan maar in mijn rijtuig.’
‘Mag ik weten waarheen?’ vroeg de dokter, die nu eerst bemerkte dat Korloo hevig ontsteld was.
‘Freule de Kroussac bevindt zich in stervensgevaar,’ stamelde de baron; ‘gij alleen kunt haar redden.’
‘Ik ben gereed,’ zeide de dokter. Hij nam zijn hoed en volgde den loopenden baron naar het rijtuig dat aan het staketsel stond te wachten.
Even spoedig als zij gekomen waren, liepen de paarden naar het kasteel van freule de Kroussac terug.
Molm onderzocht de zieke met de meeste nauwgezetheid en deed zich tot in de kleinste bijzonderheden inlichtingen geven over den toestand van haar vroegere gezondheid. Zijn vorschende blikken drongen tot in het verborgenste hoekje van het lichaam der lijderes door, en lieten geen enkel werktuig van den lichaamsbouw ondoorzocht.
Lang bleef hij met zijn vingeren in alle richtingen drukken op het gezwel aan de keel, en bevestigde het gevoelen der twee dorpsgeneesheeren, die de verschijnselen van een dreigende stikking, gedurende den afgeloopen nacht, aan de drukking der luchtpijp hadden toegeschreven.
‘Daar sterft men van,’ zeide de dokter op drogen toon, terwijl hij zijn langdurig onderzoek eindelijk staakte.
‘Ik hoor liever de waarheid, dan min of meer geruststellende omwegen,’ antwoordde de zieke met een langen zucht.
‘Bestaat er geen redmiddel, dokter?’ vroeg de bevende, bijna onhoorbare stem van Korloo.
‘De natuur is machtig,’ was het korte antwoord.
Het was een oogenblik doodstil in de ziekenkamer.
‘Heb ik nog eenige dagen te leven?’ vroeg de lijderes den dokter met een blik beziende, die niemand teekenen noch schilderen kan.
De dokter zag haar aarzelend aan.
‘Vrees niet,’ hernam zij met moeite sprekend; ‘mij de waarheid te zeggen, . . . . . ik wist niet dat ik den dood zoo vlak in het oog zou durven zien . . . . ., neen, ik ben volkomen gerust . . . en daarbij Gods wil is de mijne . . . . Ik ben altijd bang geweest, wanneer ik aan den dood dacht; nu echter ben ik tot mijne groote verwondering volkomen gerust. Hoe dichter de mensch bij zijn scheiden komt, hoe meer verlangend hij wordt het eeuwig geluk te smaken; doch ik herhaal het, Gods wil is de mijne.
‘Welnu, de Heer is machtig,’ sprak de dokter bemoedigend; ‘ik heb in mijn leven honderden zieken van den grafboord zien wederkeeren.’
‘Gij wilt den al te harden schok, door de uitspraak van mijn doodvonnis veroorzaakt, eenigszins wegnemen, dokter,’ zeide de zieke met een zachten glimlach.
‘Zoo toch was dat niet gemeend,’ hernam Molm; ‘ik wilde enkel zeggen’ . . . .
‘Bedrieg mij niet dokter,’ sprak de freule met vastberadenheid; ‘ik meen gehoord te hebben dat men mij van daarboven geroepen heeft.’
‘Wie weet?’ zuchtte de dokter.
‘Indien dat gezwel konde weggenomen worden’ sprak de zieke; ‘dan . . . . . ja’ . . . . .
Molm zat denkend te staren naar het gezwel aan de keel, onderzocht het nogmaals en scheen met den vinger over de huid schuivend, de ligging der zenuwen en aderen af te teekenen. Eenige oogenblikken had hij de geopende hand tegen zijn voorhoofd, en toen hij dezelve met een langen zucht liet vallen, sprak hij:
‘Zoudt gij gaarne sterven?’
‘Ik heb het u gezegd, de wil des Heeren is de mijne.’
‘Het leven is zoet.’
De zieke veegde een traan uit het oog en knikte met het hoofd.
‘Zoudt gij u durven blootstellen aan het gevaar van eene lange en pijnlijke kunstbewerking?’
‘Ja,’ was het antwoord der zieke, in wier oog eensklaps een straal van hoop blikkerde.
‘Dokter, mijn waarde vriend,’ riep de baron in vervoering de hand van den dokter grijpende.
‘Ik herhaal u dat de operatie moeielijk, langdurig en pijnlijk is,’ hernam deze; ‘denkt gij den moed te hebben dezelve te doorstaan?’
‘Ik zal mijn best doen, dokter,’ antwoorde de zieke, die bij de hoop op leven eene poging deed om zich recht te zetten.
‘Hebt gij vertrouwen in mij?’ vroeg Molm.
‘Oneindig veel vertrouwen,’ was het antwoord, ‘en twijfel er niet aan dat mijne dankbaarheid het vertrouwen zal evenaren.’
‘Dokter, mijn waarde vriend, o, red haar, met heel mijn fortuin zal ik te kort schieten, om u te beloonen!’ riep Korloo, hem weenend bij de hand nemend.
Doch deze stiet hem zacht terug, en hernam, tot den zieke sprekend:
‘Ik vroeg u daar, of ik u een zeker vertrouwen inboezem?’
‘Ik heb het u reeds gezegd, een oneindig vertrouwen.’
‘Geef u dan volkomen aan mij over; ik ga een middel beproeven om de kunstbewerking zonder pijn te doen afloopen.’ De zieke gaf haar toestemming met een langzamen hoofdknik.
De dokter trok den baron bij den arm voort tot in een aangrenzend vertrek en sprak:
‘Kent gij het magnetisme?’
‘Ja, en neen; doch rechtuit, ik ben tamelijk ongeloovig,’ glimlachte de baron.
‘Nu, dat is ook onverschillig,’ hernam de dokter; ‘ik wilde u slechts vooruit met mijn plan bekend maken.’
‘Ik heb wel eens gehoord, dat de magnetiseurs de menschen doen slapen en allerhande gekke dingen doen zeggen, maar . . . . . . . . . . . . .’
‘Maar dat gelooft gij niet?’ vroeg de dokter.
‘Och, mijn waarde Molm,’ lachte Korloo, ‘al die dingen zijn goed voor bijgeloovig straatvolk; maar beschaafde lieden . . . . . . . . . . .’
De dokter liet hem niet uitspreken.
‘Beschaafde lieden,’ grinnikte hij, ‘die geen onderscheid weten te maken tusschen ossebeenderen en de overblijfselen van een mammouth, en die de kunst van den grooten Mesmer gelijkstellen met de behendigheid van een goochelaar!’
‘Dokter, neem mij niet kwalijk,’ hernam Korloo; ‘van al die dingen ken ik weinig, dan van hooren zeggen; doch indien gij er toe kunt geraken de zieke door een magnetischen slaap van haar ongemak te Bevrijden. . . . . . .’
‘Ja, ik hoor wel dat gij geen ingewijde zijt,’ onderbrak hem Molm even lachend; ‘zie hier, wat ik u wilde zeggen: ik ga terstond beproeven, of het niet mogelijk is de freule in den magnetischen slaap te brengen; indien ik de overtuiging krijg dat zulks mogelijk is, wilde ik daarvan morgen gebruik maken, ten einde haar langdurige en wreede pijnen te sparen; begrijpt gij mij nu?’
‘Zeer wel, handel naar uw goedvinden, mijn waarde dokter; mijn geluk en dat mijner verloofde is in uwe handen,’ antwoordde de baron.
‘Volg mij dan in de ziekenkamer,’ hernam de geneesheer fluisterend; ‘zie zoo, ga daar zitten, verroer u niet te veel en vooral spreek geen woord, wat gij ook hooren of zien moogt; of liever tracht u in den geest te vereenigen met de welwillende inzichten, waarmede de dokter bezield is.’
De baron ging zitten; Molm nam plaats voor den armstoel der lijderes.
‘Geef u geheel aan mij over,’ sprak hij zacht en innemend; ‘denk aan niets, indien zulks mogelijk is en vooral houd u niet bezig met u te willen verklaren wat gij hoort of ziet . . . . . wees niet ongerust, en ontstel u niet, wanneer het mocht gebeuren dat ik u hier of daar eenige voorbijgaande pijn veroorzaak.’
De zieke antwoordde met een vriendelijken glimlach.
‘Zie mij aan ., . . zie mij recht in de oogen,’ sprak de dokter.
Zijn stem had een bevelenden toon gekregen, zijn scherpe blik bleef onveranderlijk in het oog der freule gevestigd.
Gedurende een paar minuten bleef hij zoo de zieke aanstaren.
De baron, aan wien geen enkele beweging bij den leuningstoel ontging, gevoelde eene lichte rilling terwijl hij het oog had op den dokter; zijn sneeuwwit haar scheen rechtop te rijzen; zijn oogen schenen onder zijn zwarte wenkbrauwen te branden, in de trekken van zijn gelaat lag eene vreemde, wonderlijke uitdrukking.
(Wordt vervolgd.)