Buiten in de schoone natuur.
‘Hoe genoeglijk rolt het leven....’
Vader Cats noemde 't buitenleven:
‘Een leven ingevoerd ten goede van de menschen;
Men kan tot heden toe geen beter leven wenschen.’
‘Als ik rijk was,’ zegt een fransch schrijver, ‘dan ging ik buiten wonen; 'k moest een net, wit huisje hebben met groene blinden en een rieten dak; een moeshof zou mijn tuin, een mooie boomgaard mijn wandelperk wezen; gelijk een vogel, aan de kooi ontvlucht, zou ik in 't blijde groen zingen en springen,...’
Omtrent dit laatste punt zijn 't de buitenlui in den regel niet met den Franschman eens, tenzij 't bij geval boerenkermis is. Zij stellen echter altijd vermaak in 't:
Appels enten, peeren plukken,
Maaien, hooien, schuur en tas
en meer dergelijke landelijke genoegens door Poot bezongen.
Rolt inderdaad 't leven van ieder landman zoo genoeglijk daarheen?
Eenigen tijd geleden bezocht ik een landelijk plekje bijna even bekoorlijk als 't landschap op de gravure van pag. 12 voorgesteld, al lag 't dan ook niet in Noorwegen of Schotland.
Aan de boorden van een vijver onder een zacht wiegenden boom zat de eigenaar van dat toovertooneel, 't welk opgesierd scheen met kleuren even schoon als die van den regenboog.
‘Hoe genoeglijk is toch 't buitenleven,’ voegde ik hem toe.
‘Genoeglijk,’ antwoordde de man knorrig, ‘ik voor mij hou er weinig van, om maanden achtereen op bloem, vee en loover te turen. Daarbij de rupsen schenden 't eikenloof, de andijvie zit vol slakken, de muggen die om mijn ooren gonzen en de kikkers in de gracht zijn al even vervelende gasten als de tortel en nachtegaal, die mij in den slaap storen. De zon is te gloeiend, de wind te guur, de grond te nat...
Ten laatste beweerde hij met een onzer hollandsche dichters:
‘Ik ruil voor heeten zonneschijn
Geen schouwtooneel en feesten,
Geen stad, waar lieve menschen zijn,
Voor 't veld met lieve beesten.’
'k Liet den ouden knorrepot ongemoeid voortgrommen en dacht aan van Kampen's versje:
‘Och, waren alle menschen wijs
Deez' aard was hun een paradijs,