Clermont d'Amboise in bezwijming.
Nachtelijke stilte en duisternis lag over de straat Saint-Antoine uitgespreid. De steenen beelden op de buitenmuren der woningen staarden blind in den zwarten nacht en behalve hier en daar het geritsel der boomen, welke een oud kasteel in zijn eenzame deftigheid omgaven, verbrak niets de nachtelijke stilte dan 't spookachtig geluid van den nachtuil.
‘Een mooie karwei,’ mompelde de ridder bij zich zelven, die in deze akelige stilte langzaam de straat kwam doorgereden. ‘Stapvoets in 't pikdonker van den nacht een uur op en neer te rijden. En dat uit louter liefhebberij van koning Hendrik, om eens de proef te nemen, of Louis de Clermont soms ook droomgezichten zou kunnen krijgen!’...
Grilzucht, gelijk bekend is, was de hoofdtrek in 't karakter van koning Hendrik III van Frankrijk.
Week en weelderig in den hoogsten graad voor zich zelven, stonden zijn onderdanen elk oogenblik van den dag ten dienste aan 't rad zijner luimen en, als dat maar draaide, bekreunde hij er zich weinig om, of zij al dan niet zoo gelukkig waren, hun eer, hun leven, hun beenderen en vel er ongeschonden af te brengen.
Nu eens waren zijn grillen wreed, dan weder meer laf en kinderachtig, ja 't gebeurde soms, dat hij al zijn hovelingen midden in den nacht deed wekken en in gala-costuum in zijn slaapkamer beval te verschijnen om er eenige voorgeschreven honneurs aan een nest met jonge honden te bewijzen of de moeder der jonge diertjes te sarren.
Zoo kreeg 't ook eens koning Hendrik in zijn zin, om de stoutmoedigheid op de proef te stellen van den ridder Louis de Clermont, meer bekend onder den naam van Bussy d'Amboise, die wegens zijn dapperheid onder de roemrijkste krijgshelden der 16e eeuw in de geschiedenis staat aangeteekend.
Het Parijs van die dagen verschilde veel van het tegenwoordige. Thans weêrklinkt uit de opera omstreeks 't middernachtelijk uur het bruisend finale; in dolle lust golft zwierend en tierend de menigte dooreen. Ernstiger en donkerder was toenmaals de nacht en als een dreigend spookverschijnsel verhief zich de toren der Bastille, in staat om zelfs den moedigste schrik aan te jagen.
De Clermont was echter voor zoo'n beetje niet bang. Nog een knaap zijnde, werd hij door de lezing van Plutarchus' ‘Beroemde Mannen’ zoozeer in geestdrift ontstoken, dat hij van de schoolbanken opsprong als wilde hij extra-post nemen om terstond een groot man te worden. Later had hij in gevecht op gevecht zijn vijanden getoond, dat het raadzaam was op een genadigen afstand van den dapperen Bussy te blijven, indien zoo iemand althans van zijn kling niet een houw wilde krijgen, waar hij niet veel van na zou vertellen.
's Konings broeder, de hertog van Anjou, had voor zijn trouwen dienaar meer ontzag dan genegenheid; evenals de dierentemmer den leeuw voedt en dient uit vrees dat hij hem zal verslinden, op gelijke wijze slechts konden de hertog van Anjou en diens broeder, koning Hendrik, de meesters van Bussy d'Amboise genoemd worden.
‘Koning van Frankrijk wil en kan ik niet zijn’ placht Bussy te zeggen, ‘'k wil en zal ten minste koning zijn van hen, die koning willen wezen.’
Dat zoo iemand niet bijzonder in den smaak viel van den weelderigen koning, laat zich begrijpen.
‘We moeten dat wilde dier eens voor goed temmen,’ zeide hij op zekeren keer, en om zijn voornemen ten uitvoer te brengen, verzon hij een bloedige en helsche list.
Op een avond, dat Bussy aan 't hof was en 't gesprek over allerlei spookverschijningen liep, deed Hendrik den dapperen ridder het verwijt, dat hij niet den moed had om in 't pikdonker van den nacht alleen in de rue Saint-Antoine in haar gansche lengte gedurende een uur op en neder te rijden.
‘Wanneer gij hiertoe niet te bang zijt,’ voegde de vorst er bij, ‘dan kunt gij van mij als belooning alles krijgen wat gij verlangt.’
Ofschoon innig gekrenkt door 's konings beleedigende woorden, nam Bussy toch 't uitdagend voorstel aan. Zijn ridderlijk hart vermoedde zelfs in de verste verte de laagheid niet in 't plan des konings verholen.
Hendrik gaf intusschen een twintigtal edelen last, om zich gemaskerd en goed gewapend ter hoogte van de straat Sainte-Cathérine in een hinderlaag te plaatsen, ten einde den ridder van daar aan te vallen en hem liever dood dan levend nog denzelfden nacht naar de Bastille te voeren.
Op den hoek der rue Sainte-Cathérine verhief zich het kasteel der markiezin Diane de Méridor; 't was ter zijde van de groote voorplaats, die met twee steenen trappen tot den hoofdingang van 't gebouw leidde, dat de adellijke sluipmoordenaars hadden post gevat.
Nauwelijks is Bussy de zwarte schaduwen, die hij reeds op eenigen afstand zich heen en weder had zien bewegen, genaderd, of als 't ware uit één mond weerklinkt de kreet: ‘Dood aan 't wilde dier! Ter neder met den dapperen spokenzoeker!’.
‘Dat zal zoo goedkoop nog niet gaan, vriendjes,’ hernam de ridder kalm, terwijl hij onder zijn mantel de hand aan 't gevest sloeg; ‘als iemand onder de heeren door den degen van Bussy d'Amboise gediend wil zijn, hij heeft het maar voor 't zeggen.’
‘Om uw grootspraak bekreunen we ons niet, Bussy,’ voegde hem een der gemaskerden toe, ‘maar als ridder behoordet ge te weten, dat het niet gemanierd is op zijn paard te blijven zitten, wanneer men tot voorname lui spreekt, die te voet gaan.’
Te gelijk met deze woorden troffen twee dolken zijn trouwen klepper tusschen de ribben. Het dier stiet een dof gehinnik uit en zonk voorover op de knieën neder. Bussy gleed over den hals van 't paard en zijn degen in 't rond zwaaiend, riep hij:
‘Lafaards, dat zal ik u betaald zetten.’
Gelijk het zilveren bliksemvuur fonkelt eensklaps in 't nachtelijk donker het moordstaal. Als een leeuw, door honger voortgeprikkeld, vliegt de moedige ridder op zijn belagers aan.
Heel de schaar voelt zich bij zijn naderen den eersten moed ontnomen en wijkt beangst terug, om 't veege lijf te sparen. Doch ijdel is hun pogen. Met stroomen bloeds omplast, doet zijn blinkend staal den een na den ander ontzield ter neêr zijgen of heenstuiven.
Dol van spijt en heet naar wraak dringen onverhoeds drie der moordenaars ter zijde op den held aan. Onfeilbaar van gezicht gelijk de adelaar heeft 's ridders blik zijn buit ontdekt en voor zij nog den tijd hadden te naderen ploffen twee der verraders reeds machteloos ter neder.
Door wanhoop gedreven, neemt de derde de kans waar en stoot ijlings zijn zwaard in de borst des ridders.
Evenals de ontembare woudkoning noch kracht noch moed verliest, al heeft de speer getroffen, zoo vliegt Bussy, terwijl het bloed hem uit de opengesperde wond gutst, den verrader te gemoet en snel als 't flikkerend luchtvuur heeft hij hem zijn eigen moordstaal in 't diepst van 't ingewand gedrukt.
Ademloos en schier uitgeput door den ruimen oogst van lijken, stelt hij zich ruggelings tegen den muur van 't kasteel, waar de verwoede strijd is gevoerd, terwijl hij met spottenden blik zijn belagers gadeslaat, die als honden zijn gevlucht voor het wild dat zij zoo roekeloos waagden te vervolgen.
Door 't moordgeschreeuw uit den slaap gewekt, is de jeugdige eigenares van 't kasteel, de markiezin de Méridor, van geheel het tragisch voorval getuige geweest. Met geestdrift had zij van uit een