tijd niet waardig geacht te hebben om in de voorrechten van den nieuweren tijd te deelen, de spoorwegen hebben hare armen nog niet van wijd en zijd tot haar uitgestrekt; ik moet haar dus opzoeken langs de rivier waarin zich waarschijnlijk reeds Claudius Civilis heeft gebaad en de romeinsche ruiters hun paarden lieten drinken. Doch een watertochtje in de warme dagen van Juli is waarlijk niet te verwerpen, ofschoon de mannen van het ‘time is money’ het als een kwaden post op rekening zouden stellen.
‘Wenn Einer eine Reise thut
zegt het duitsche liedje, doch over een watertochtje naar Nijmegen valt zeer weinig mede te deelen; er komen daarbij in den regel geen schipbreuken of andere levensgevaarlijke dingen voor. Verkwikkend is het echter op de rivier en werkelijk schoon ook wanneer de veelvuldige schepen met hunne wit ontplooide zeilen, die in de Juli-zon blinken, zich in alle richtingen bewegen en elkander kruisen als de schaatsenrijders in den Winter. Er is wel geen spraak van indrukwekkende natuurtafereelen, doch desniettemin doen de grasrijke oevers, de ernstige torenspitsen boven het lachende groen en de badende koeien denken, dat Wouwerman niet zelden een tochtje op de rivier heeft gemaakt, alvorens hij aan zijn penseel de kalme landschappen wist te ontwoekeren, die zoo vaak onze bewondering opwekken.
't Is intusschen bekend dat de menschen op reis zeer verschillende indrukken ontvangen, al naarmate zij daarvoor vatbaar zijn of er zich vatbaar voor maken. Onpleizierige menschen vindt men overal; de Engelschen gapen wel van verveling bij de Niagara en den Vesuvius. Het mag dus niet aan de bescheiden oevers van Maas en Waal worden toegeschreven dat een dame, die een vervaarlijke chignon en een vrij jeugdig toilet als een valschen pas bezigde om haar veertigjarigen leeftijd voor de helft der waarde binnen te smokkelen, zich zelve en anderen het leven onaangenaam maakte.
Die dame leverde het bewijs dat er voor sommige menschen slechts zeer weinig noodig is om in een onaangename stemming te geraken. Aan boord komende vond zij alles o! zoo allerliefst, 't Was vroeg in den morgen, er waaide een heerlijk koeltje dat haar scheen te betooveren, waut zij begon al spoedig te reciteeren en te gesticuleeren; zij haalde verzen aan van Petronella Moens en Bellamy over bloemtapeten, zephir's-zuchtjens en den geurigen adem van den uchtendstond, een bewijs dat onder het pijnlijk samengesnoerde keurslijf een sentimenteel hart klopte. Eensklaps echter verdwenen al die poëtische droomerijen. Zoekende in haar zeer prozaïsche hoedendoos werd zij meer en meer onrustig en eindelijk hoorde men haar zuchtend uitroepen: ‘Hemel, ik heb mijn breikous vergeten!’
Hoe de voorliefde voor sentimenteele gedichten en breikousen in één hart kunnen samenwonen zal wellicht Betsy Perk weten te verklaren; ik maak slechts melding van het feit.
Met dien kreet, dien rukwind van haar humeur vlogen plotseling Moens en Bellamy met rozengeur en maneschijn, al over boord. Ik heb nooit geweten dat een breikous zooveel invloed op het zieleleven kon uitoefenen. Was tot dusverre alles allerliefst en karakteristiek tot den stuurman toe, die met opgestroopte mouwen op zijn troon onophoudelijk het wiel draaide, nu was het blaadje geheel omgekeerd.
Als een raam werd opengeschoven tochtte het, als men dat raam bereidwillig dichtschoof, werd de dame benauwd. Een aanvallig kind, dat allerlei naïeve vragen deed over de koeien, die aan den oever in het water plasten en de namen van alle dorpen moest weten, scheen haar vreeselijk te hinderen. Ik hoorde haar zelfs zeggen dat voor zulke snaterende kinderen een afzonderlijke kajuit behoorde te zijn. Men kon zien dat zij inderdaad veel leed onder het gemis van haar breikous.
In de sluis St. Andries, nabij het dorp Rossum, dat in 1813 getuige was van een veldslag tusschen frausche en pruisische troepen, werd onze vaart belemmerd door hooischepen en gemakzuchtige sluiswachters. ‘Hoe lang moeten wij hier wel blijven liggen?’ vroeg een stem in de nabijheid van een groote chignon, die zich met moeite een weg door het raam van de kajuit baande. ‘Dat kan wel middag worden dame,’ klonk het plaagzieke autwoord van een hooischipper. ‘Hemel, dat ik toch mijn breikous vergeten heb!’ kermde dezelfde stem, en de chignon dook naar onder en het aanvallige kind, dat juist vroeg waartoe eigenlijk de sluizen dienden, kreeg een vinnigen blik, alsof het met de breikous in samenspanning was.
Waarom dacht de dame er liever niet aan hoe gelukkig het voor ons geweest is, dat in '70 de Franschen en Pruisen niet weder onzen dierbaren nederlandschen grond hebben opgezocht om elkander te plukharen? Wanneer de menschen wat meer hart en oog geopend hielden voor de rozen des levens, die God zoo mild laat groeien, zouden zij zich minder steken aan de doornen van zelfbehagen en ontevredenheid.
Zoo vervolgde de boot haar weg, voor de dame met klimmende verveling, voor mij met klimmend genoegen, want het weder was onvergelijkelijk schoon.
Er staat geschreven dat de mensch met al zijn kennis zijn lengte geen el kan vergrooten, iets wat na de invoering van den franschen meter ook waarlijk geen kleinigheid zijn zou. Even zeker is het echter ook dat men met een slecht humeur of met het grootste ongeduld zijn reis geen oogenblik kan verhaasten, althans niet op een stoomboot, en ik acht het wel gelukkig dat vervelende menschen ten minste op dat punt hun zin niet kunnen krijgen.
Voor mij liep de reis ten einde, want daar lag Nijmegen, het oude Castellum Noviomagum van Caesar, op de vijf heuvelen, terrasvormig als Algiers van de zeezijde gezien. Op het oogenblik dat ik mijn bagage in de kajuit bijeenzocht, was de dame met de groote chignon in haar hoedendoos aan het snuffelen en ik hoorde haar tot mijn niet geringe verwondering zeggen: ‘Wel, Wel,.... mijn breikous was er toch in.’ De onmisbare reisgenoote kwam werkelijk te voorschijn; zij had zich verscholen in een nachtmuts, die een hoekje scheen te hebben gezocht om in te dommelen. Gelukkig voor de dame dat zij eerst te Arnhem de boot zou verlaten, er bestond dus nog gelegenheid om weder in eene betere stemming te geraken. Of Bellamy en Moens te Nijmegen weder aan boord zijn gekomen kan ik niet zeggen.
En nu verzoek ik den lezer mij te volgen naar het Valkhof die bekoorlijke wandelplaats, waar de Nijmegenaars gewoon zijn den avondgroet te brengen aan de Betuwe. Alvorens van de stad zelve te spreken willen ook wij onzen groet gaan brengen, doch niet aan de Betuwe maar aan de carlovingische kapel, het indrukwekkend gedenkteeken uit den tijd toen het geloof in zijn schoonen bloeitijd was, toen het Christendom zich ontwikkelde onder begunstiging van den machtigsten monarch. Half verscholen voor het oog van den wandelaar achter het hooge, schaduwrijke geboomte, staat daar eene achthoekige kapel, waaraan de tand des tijds en het vandalisme wel hebben geknaagd, doch die om hare hooge oudheid en de merkwaardige bijzonderheden, aan haar ontstaan en bestaan verbonden, een bezoek ten volle waardig is.
Velen hebben beweerd dat deze kapel, ook wel de heidensche genoemd, eertijds eene opene offerplaats zou zijn geweest aan den God Janus gewijd, doch het kan wel voor ontwijfelbaar gehouden worden dat zij door Karel den Groote is gebouwd. Den bouwstijl ziende denkt men onwillekeurig aan de Munsterkerk te Aken, die omstreeks 769 - 804 op last van keizer Karel gebouwd is. Zeker is het dat de kapel in het jaar 799 door Paus Leo III is gewijd, welke voortreffelijke Paus destijds uit Rome gevlucht was en het volgende jaar door Charlemagne weder op den troon hersteld werd. De plattegrond der kapel is een gelijkzijdige achthoek. Deze zijden, die ieder een lengte hebben van 2,6 meters, bezitten open bogen, zoodat de binnenste achthoek op acht kolommen rust en er twee galerijen boven elkander gevormd worden, ieder ter breedte van 2,6 meters.
Nog op dit oogenblik vindt men, zoo boven als beneden, aan de oostzijde niet alleen eene plaats voor het altaar bestemd, maar ook de altaarsteenen, met hunne vijf kruisen; ook kan men boven, onder den altaarsteen, in den muur nog de holte zien waar de reliquieën geplaatst waren. 't Is inderdaad treffend voor den Katholiek, die geheiligde plek te bezoeken, gewijd door een Paus, die door de Congregatio Rituum in de XVIIe eeuw op de lijst der heiligen geplaatst is en alwaar de machtige beschermer der Kerk, Karel de Groote, neerknielde om het heilig Misoffer bij te wonen. In de bovengalerij ziet men aan de westzijde de keizerlijke loge. Er zijn geen sporen te vinden van een trap, die naar deze galerij heeft gevoerd; men acht het daarom zoo goed als zeker dat zij door middel eener brug gemeenschap had met het hoofdgebouw, waarover ik later zal spreken. Die bovengalerij was dus alleen voor de vorstelijke personen bestemd, terwijl het overige hofpersoneel beneden bleef.
Tot op de hoogte der vensters boven de tweede galerij zijn de muren van vierkanten tufsteen; zij zijn verder opgetrokken uit baksteen; men acht het waarschijnlijk dat dit in het laatste der XIV eeuw is geschied. Boven deze vensters lag het gewelf dat eertijds de kapel dekte en met fresco's beschilderd was, zooals ook de muren hiervan nog de sporen dragen; dat gewelf is echter ingestort en toen heeft men een planken vloer, als van een graanzolder, op die muren gelegd en de kapel van een leien dak voorzien.
Is het in 't bijzonder voor den Katholiek de moeite waard dit monument der oudheid te bezoeken, dat bijna elf eeuwen heeft getrotseerd, de oudheidkundigen moeten zich wel doodelijk ergeren over de weinige zorg, die aan de instandhouding besteed, den weinigen eerbied die er voor aan den dag gelegd wordt, 't Is zeer natuurlijk dat men in het gemis van een trap, om op de bovengalerij te komen, heeft moeten voorzien en het zou zeker bijna onmogelijk geweest zijn zulk een trap in harmonie te brengen met het gebouw, doch de tegenwoordige toegang tot die galerij is waarlijk monsterachtig: een gewone ladder zou minder aanstoot geven. Ook het hek aan den ingang maakt een pijnlijken indruk; fatsoenlijke kippen zouden zich geneeren wanneer zij achter zulk latwerk moesten wonen, terwijl de raampjes, die men, ofschoon met goede bedoelingen, in de vensters heeft aangebracht, doen denken aan een poffertjeskraam. Het kan er mede door dat men in de kapel urnen met beenderen en andere voorwerpen uit den romeinschen tijd vertoont, zij staan in verband met sommige steenen der kapel, waarop men nog de stempels der romeinsche legioenen aantreft, doch de buitengewoon groote kaak van een walvisch zou men beter elders kunnen vertoonen. 't Zal voor velen wel een raadsel zijn